ECLI:NL:RBDHA:2022:9483
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen besluit over rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht en gebruik van tolken
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in 1984 met de Poolse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. De eiser betoogde dat het besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen, onder andere omdat er ten onrechte gebruik was gemaakt van een B2 tolk in plaats van een C1 tolk tijdens een gehoor op 10 mei 2021. Hij stelde dat dit kwaliteitsverschil hem in zijn belangen had geschaad. Daarnaast voerde hij aan dat de opgelegde vertrektermijn van 28 dagen onjuist was en dat deze minimaal 30 dagen had moeten zijn.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er tijdens het gehoor een geregistreerde tolk is gebruikt, en dat de Wet beëdigde tolken en vertalers geen onderscheid maakt tussen B2- en C1-niveau. De rechtbank oordeelde dat het betoog van de eiser niet kon slagen, omdat er geen bewijs was dat de kwaliteit van het gehoor onder het niveauverschil had geleden. Bovendien had de eiser geen belang meer bij de discussie over de vertrektermijn, aangezien deze termijn inmiddels was verstreken zonder dat hij hierop had gereageerd.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond voor zover het betrekking had op het verblijfsrecht op grond van het Unierecht en niet-ontvankelijk voor wat betreft de verwijderingsmaatregel. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.