ECLI:NL:RBDHA:2022:9521

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2022
Publicatiedatum
20 september 2022
Zaaknummer
AWB 21/6031
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag mvv op basis van middelenvereiste en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een Soedanese vrouw, had de aanvraag ingediend om bij haar echtgenoot in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat haar echtgenoot niet voldeed aan het middelenvereiste, wat inhoudt dat hij niet over voldoende en zelfstandige middelen van bestaan beschikte. Eiseres betoogde dat haar echtgenoot niet verweten kon worden dat hij zijn baan had verloren door de Covid-19 pandemie en dat dit een grond zou moeten zijn om hem van het middelenvereiste vrij te stellen.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de aanvraag om een mvv was afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de echtgenoot van eiseres al voor de pandemie een uitkering ontving en dat er geen blijvende objectieve belemmeringen waren die hem verhinderden om aan het middelenvereiste te voldoen. De rechtbank vond ook dat de belangenafweging die de staatssecretaris had gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven beschermt, niet onjuist was. Eiseres had nooit een verblijfsvergunning gehad en de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden had meegewogen in zijn beslissing.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het middelenvereiste en de rol van de staatssecretaris in de belangenafweging bij aanvragen voor verblijf.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/6031

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (verweerder)

(gemachtigde: mr. S. Franka).

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een mvv [1] voor het verblijfsdoel ‘verblijf bij familie- of gezinslid’ afgewezen.
Bij besluit van 20 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 8 augustus 2022 op zitting behandeld. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1999 en heeft de Soedanese nationaliteit. Zij wenst verblijf bij haar gestelde echtgenoot, [A] (referent). Door referent is eerder in 2017 een mvv aangevraagd voor eiseres in het kader van nareis. De afwijzing van die aanvraag is door de rechtbank bevestigd. [2] In deze procedure gaat het over de aanvraag van referent om afgifte van een mvv voor eiseres in het kader van de procedure Toegang en Verblijf (TEV).
2. Verweerder heeft de aanvraag om een mvv afgewezen, omdat referent niet beschikt over zelfstandige en voldoende middelen van bestaan, zodat niet is voldaan aan het middelenvereiste [3] . Er is geen grond aanwezig om referent van dit vereiste vrij te stellen. Afwijzing van de aanvraag is verder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM [4] , omdat de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Referent had vrijgesteld moeten worden van het middelenvereiste. Hij is immers zijn baan kwijtgeraakt door de Covid-19 uitbraak, zodat van verwijtbaarheid geen sprake is. Daarnaast levert weigering om de gevraagde mvv te verlenen wel een schending van artikel 8 van het EVRM op. Verweerder heeft in dat kader een onjuiste belangenafweging gemaakt. Gelet op de gunstige voorwaarden die de Gezinsherenigingsrichtlijn voorschrijft, betrekt verweerder ten onrechte het middelenvereiste in de belangenafweging. Tot slot zijn eiseres en referent ten onrechte niet gehoord in bezwaar. Ter zitting is daarbij verwezen naar de uitspraak van de hoogste bestuursrechter. [5]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Herhaling gronden van bezwaar
4. Eiseres heeft verzocht haar bezwaargronden als herhaald en ingelast te beschouwen. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van bezwaargronden kan de rechtbank niet afleiden waarom eiseres van mening is dat het bestreden besluit onjuist is. Daarom ziet de rechtbank hierin geen aanleiding dat besluit te vernietigen [6] .
Middelenvereiste
5. Tussen partijen is niet in geschil dat referent niet voldoet aan het middelenvereiste, aangezien hij een uitkering ontvangt. In geschil is of referent van het middelenvereiste moest worden vrijgesteld.
5.1.
Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat referent niet voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het middelenvereiste. [7] Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder referent mogen tegenwerpen dat de omstandigheid dat referent door de Covid-19 uitbraak zijn baan is kwijtgeraakt, niet maakt dat verweerder van het middelenvereiste moest afwijken. Gebleken is namelijk dat referent al vanaf ver voor de uitbraak van Covid-19 onafgebroken een uitkering in het kader van de Participatiewet ontvangt. Referent heeft voor de uitbraak slechts kortdurende periode inkomen uit arbeid ontvangen, welke als aanvulling kwamen op zijn uitkering. Hij was slechts één maand werkzaam toen hij werd ontslagen in verband met de Covid-19 uitbraak. Niet is gebleken dat bij referent sprake zou zijn van blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid. Bovendien maakt de omstandigheid dat referent door de Covid-19 uitbraak zijn baan is verloren niet dat van hem niet mag worden verwacht dat hij over stabiele en regelmatige inkomsten beschikt. Niet gebleken is van een uitzichtloze situatie en van referent mag daarom worden verwacht dat hij aan het middelenvereiste voldoet.
Artikel 8 van het EVRM
6. Uit vaste rechtspraak van het EHRM [8] volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en zijn familie enerzijds, en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet verweerder alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken.
6.1.
De rechtbank moet eerst beoordelen of alle relevante feiten en omstandigheden door verweerder zijn betrokken in de belangenafweging. Daarna moet de rechtbank de uitkomst van die belangenafweging toetsen. Deze laatste toetsing is enigszins terughoudend. Dat betekent dat verweerder een zekere ruimte heeft om hierin een keuze te maken.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM meegewogen en deze niet ten onrechte in het nadeel van eiseres laten uitvallen. Verweerder heeft daarbij van belang mogen achten dat eiseres nooit een verblijfsvergunning heeft gehad. Het gaat dus om een eerste toelating, waarbij de uitgangspositie van eiseres minder sterk is. Verweerder heeft daarnaast in het nadeel van eiseres mee mogen wegen dat zij gezinsleven met referent is gaan uitoefenen terwijl zij nog niet in bezit was van een verblijfsvergunning. Ook is in het nadeel van eiseres meegewogen dat zij en referent nimmer intensief gezinsleven hebben uitgeoefend. Verweerder heeft verder mogen meewegen dat referent een uitkering uit de publieke middelen ontvangt. Hij voldoet hierdoor niet aan het inkomensvereiste. Verweerder heeft tot slot kunnen overwegen dat er weliswaar objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven in Soedan uit te oefenen, maar dat dit niet van doorslaggevend belang is, nu niet is gebleken dat referent blijvend niet in staat is om alsnog aan het middelenvereiste te voldoen. Van een duurzame objectieve belemmering is dan ook niet gebleken. Bovendien heeft verweerder zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien dat referent vanuit Nederland niet op dezelfde wijze als tot nu toe invulling kan geven aan dit gezinsleven.
6.3.
Het betoog van eiseres dat verweerder ten onrechte niet in de belangenafweging heeft betrokken dat eiseres en referent al verloofd waren in Soedan, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de genoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2020 volgt dat geen sprake was van een duurzame en exclusieve relatie tussen eiseres en referent voor binnenkomst van referent in Nederland, gelet op de tegenstrijdige verklaringen die zij in die procedure hebben afgelegd. Dat eiseres en referent in Soedan al verloofd waren, is daarom tot op heden niet gebleken.
Hoorplicht
7. Het betoog van eiseres dat verweerder had moeten horen in bezwaar, slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat horen een essentieel onderdeel is van de procedure. Toch heeft verweerder in dit geval kunnen afzien van het horen in bezwaar. De hoogste bestuursrechter heeft in de genoemde uitspraak van 6 juli 2022 [9] overwogen dat het aan de vreemdeling is om in bezwaar toe te lichten waarom hij zich niet kan verenigen met het primaire besluit. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiseres dit onvoldoende heeft gedaan. Verweerder heeft daarom met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mogen afzien van horen in bezwaar.
7.1.
Het beroep ter zitting op de uitspraak van 2 februari 2022 [10] , maakt het voorgaande niet anders. Anders dan in die zaak, heeft verweerder zich in deze zaak op het standpunt gesteld dat de objectieve belemmering niet duurzaam is, nu niet vaststaat dat referent nooit aan het middelenvereiste kan voldoen. Dit standpunt heeft verweerder in het primaire besluit al gemotiveerd uiteengezet. Deze stelling heeft eiseres in haar bezwaargronden niet gemotiveerd betwist, zodat dit geen aanleiding voor verweerder heeft hoeven geven om te horen.
Wat is de conclusie?
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2022.
(de griffier is verhinderd te ondertekenen)
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Machtiging tot voorlopig verblijf.
2.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 9 maart 2020, zaaknummer AWB 19/58.
3.Zie artikel 3.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
5.De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, rechtsoverweging 5.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1604.
7.Zie artikel 3.22, tweede lid, van het Vb, en paragraaf B7/2.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
8.Zie bijvoorbeeld het arrest van het Europees hof voor de rechten van de mens van 31 januari 2006, ECLI:NL:XX:2006:AV3568 (Rodrigues Da Silva en Hoogkamer tegen Nederland).
9.De uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
10.de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:345.