ECLI:NL:RBDHA:2022:9725

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
09-170499-20; 09-184884-21; 09-201358-21
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafzaak betreffende oude zedenmisdrijven met verjaring en vrijspraak

Op 1 september 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van seksueel misbruik van zijn neefje en nichtje in de periode van 1997 tot 2003. De verdachte, geboren in 1985, werd aangeklaagd voor meerdere feiten die plaatsvonden toen de slachtoffers, geboren in 1993 en 1994, nog minderjarig waren. De rechtbank behandelde de zaak op 18 augustus 2022, waarbij de officier van justitie, mr. M. Kampen, de verdachte aansprakelijk stelde voor de tenlastegelegde feiten. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. R.A.R. Hoekman en mr. I.A. van Straalen, betwistte de betrouwbaarheid van de verklaringen van de slachtoffers en pleitte voor vrijspraak.

De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de slachtoffers op zichzelf betrouwbaar waren, maar dat er onvoldoende ander bewijs was om deze verklaringen te ondersteunen. De rechtbank concludeerde dat de tenlastegelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen konden worden, en sprak de verdachte vrij. De rechtbank overwoog dat de verjaringstermijnen voor de feiten niet van toepassing waren, omdat de verdachte ten tijde van de pleegperiode voor een deel minderjarig was. De uitspraak benadrukte de complexiteit van zaken met betrekking tot seksueel misbruik, vooral wanneer de beschuldigingen betrekking hebben op gebeurtenissen die lange tijd geleden hebben plaatsgevonden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer (jeugd)strafzaken
Parketnummers: 09-170499-20; 09-184884-21 (gevoegd); 09-201358-21 (gevoegd)
Datum uitspraak: 1 september 2022
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag 1] 1985 te ’ [geboorteplaats] ,
[adres] .

1.Het onderzoek ter zitting

De strafzaak tegen de verdachte is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting met gesloten deuren van 18 augustus 2022. De zaken zijn door de rechtbank gevoegd.
De officier van justitie in deze zaak is mr. M. Kampen en de advocaten van de verdachte zijn mr. R.A.R. Hoekman en mr. I.A. van Straalen, te Den Haag.
De verdachte is op de zitting verschenen.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
parketnummer 09-170499-20:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 17 maart 2004 te 's-Gravenhage en/of Rijswijk, althans in Nederland, met [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedag 2] 1993, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 1] , te weten het duwen en/of brengen en/of (vervolgens) heen en weer bewegen en/of houden van zijn, verdachtes, penis in de mond van [slachtoffer 1] ;
parketnummer 09-184884-21:hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 24 mei 1997 tot en met 23 mei 2003 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, met [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedag 3] 1994, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 2] , te weten het brengen en/of (vervolgens) heen en weer bewegen van zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van [slachtoffer 2] ;
parketnummer 09-201358-21:hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van24 mei 2003 tot en met 30 september 2003 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, met [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedag 3] 1994, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 2] , te weten het brengen en/of (vervolgens) heen en weer bewegen van zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van [slachtoffer 2] ;
De verdachte wordt er, samengevat, van beschuldigd dat hij zijn neefje [slachtoffer 1] en zijn nichtje [slachtoffer 2] gedurende een langere periode, toen zij de leeftijd van 12 jaar nog niet hadden bereikt, seksueel heeft misbruikt. Gedurende die periode was de verdachte zelf ook minderjarig dan wel achttien jaar oud.

3.De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat zowel in de zaak van [slachtoffer 1] als in de zaken van [slachtoffer 2] het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard met betrekking tot een deel van de tenlastegelegde periodes. Aangevoerd is dat de verdachte ten tijde van een deel van periode die is ten laste is gelegd de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt. Om die reden is artikel 77d, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) van toepassing en geldt een verjaringstermijn van 20 jaar.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie is van oordeel dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van de gehele periode ontvankelijk is in de vervolging.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt als volgt.
De beide slachtoffers waren ten tijde van het aan de verdachte tenlastegelegde minderjarig. De verdachte was in de ten laste gelegde pleegperiode inzake de eerste twee parketnummers voor het grootste deel minderjarig. Ten tijde van de pleegperiode begon de verjaringstermijn voor zaken betreffende artikel 244 Sr. op de dag dat het slachtoffer de leeftijd van 18 jaar bereikte.
Per 1 april 2013 is de verjaringstermijn voor (onder meer) artikel 244 Sr. opgeheven.
De wetgever heeft daarom dit artikel geschrapt uit de opsomming van artikel 71, derde lid, Sr. welk voorschrift bepaalde dat de verjaring aanvangt ”op de dag na die waarop het slachtoffer 18 jaar is geworden”. Indien een delict niet meer verjaart, is er ook geen bepaling omtrent de aanvangsdatum van verjaring meer nodig. De wetgever heeft echter naar het oordeel van de rechtbank over het hoofd gezien dat voor door jeugdige personen gepleegde misdrijven wél een verjaringstermijn geldt, namelijk 20 jaar. De vraag is dan wanneer die verjaringstermijn begint. De wetgever heeft naar het oordeel van de rechtbank niet beoogd om de aanvang van de verjaringstermijn te vervroegen naar de pleegdatum en heeft juist tegemoet willen komen aan de maatschappelijke behoefte aan waarheidsvinding en bestraffing van de daders die ook na zeer lange tijd nog bij ernstige misdrijven kan blijven bestaan. Een redelijke wetsuitleg brengt dan ook mee dat de aanvang van de verjaringstermijn ter zake van artikel 244 Sr. voor verdachten die ten tijde van het begaan van het misdrijf minderjarig waren nog steeds moet worden gesteld op de dag nadat het slachtoffer 18 jaar is geworden.
Het slachtoffer inzake parketnummer 09-170499-20, [slachtoffer 1] , heeft op 10 september 2011 de leeftijd van 18 jaren bereikt. Vanaf 24 mei 2003 was de verdachte meerderjarig, zodat vanaf dat moment geen sprake meer is van verjaring. Voor de periode dat de verdachte minderjarig was, geldt, gelet op het bovenstaande, dat op 11 september 2011 de verjaringstermijn van 20 jaar is begonnen. Het recht tot strafvordering is daarom niet verjaard.
Het slachtoffer inzake de parketnummers 09-184884-21 en 09-201358-21, [slachtoffer 2] , heeft op 1 april 2012 de leeftijd van 18 jaren bereikt. Inzake parketnummer 09-201358-21 was de verdachte meerderjarig in de pleegperiode zodat er in die zaak geen verjaringstermijn geldt. Voor de periode dat de verdachte minderjarig was, in de zaak met parketnummer 09-184884-21, geldt, gelet op het bovenstaande, dat op 2 april 2012 de verjaringstermijn van 20 jaar is begonnen. Het recht tot strafvordering is daarom niet verjaard.
Het Openbaar Ministerie is daarom ontvankelijk in de vervolging.

4.Eis van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank bewezen zal verklaren dat de verdachte de onder 09-170499-20, 09-184884-21 en 09-201358-21 ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. De officier van justitie heeft gevorderd de zaken te voegen en met toepassing van het jeugdsanctierecht ten aanzien van alle feiten aan de verdachte op te leggen een jeugddetentie voor de duur van 11 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Als bijzondere voorwaarden dienen te worden opgelegd een meldplicht bij de reclassering en een behandelverplichting, indien de reclassering dit nodig acht.

5.Vrijspraak

5.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] betrouwbaar zijn. Hoewel er wel verschillen opvallen in de verklaringen, zijn zij op zichzelf voldoende betrouwbaar. Er zijn geen aanwijzingen dat de verklaringen onder druk van buiten tot stand zijn gekomen. Verder is niet gebleken dat de verklaringen inhoudelijk zijn afgestemd of dat beïnvloeding op de inhoud van de verklaringen heeft plaatsgevonden.
De slachtoffers in dit dossier en een ander nichtje komen los van elkaar tot een disclosure en verklaren allen over seksueel misbruik door de verdachte.
Volgens de officier van justitie is vervolgens voldoende steunbewijs voor de verklaringen van de beide slachtoffers. Het steunbewijs wordt gevormd door de verklaringen omtrent de gang van zaken van de slachtoffers maar ook een ander nichtje en een neef speelden in het huis waar de verdachte, met zijn ouders, woonde. De kinderen speelden veel op de gang voor de kamerdeur van de verdachte. Soms gingen ze één voor één naar binnen; andere kinderen mochten dan niet mee. Eén neef heeft verklaard dat hij op de deur moest kloppen van de kamer van de verdachte als er iemand aankwam en dat de verdachte heel boos kon worden als iemand de kamer onverwacht binnenkwam. Hieruit vloeit zonder meer voort dat er iets heimelijks gebeurde in de kamer van de verdachte. Er kan ook bewijs worden gevonden in de verklaringen van de slachtoffers over en weer; weliswaar niet als schakelbewijs, maar deze verklaringen vormen steunbewijs voor elkaar. De verklaringen staan niet in een te ver verwijderd verband met elkaar.
5.2
Standpunt van de verdediging
Namens de verdachte is een integrale vrijspraak bepleit omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. De verdediging heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van de slachtoffers betwist, nu deze zijn afgelegd na druk van buiten dan wel onder invloed van in therapie hervonden herinneringen. Daarbij komt dat de verklaringen zien op gebeurtenissen van meer dan twintig jaar geleden. De vragen die de verklaringen oproepen kunnen niet meer worden uitgezocht nu de delicten zich heel lang geleden zouden hebben voorgedaan en sommige getuigen niet meer kunnen worden bevraagd. Ook kan niet meer worden gecontroleerd hoe de woning van de verdachte er uit zag.
Vervolgens is er onvoldoende steunbewijs voor de aangiftes. De verklaringen kunnen niet zonder meer in elkaars zaak als steunbewijs dienen. Dat betekent dat er feitelijk in iedere zaak slechts één belastende verklaring is. Ander steunbewijs is niet voorhanden. Gelet op het moment waarop de beschuldiging tot stand is gekomen, de aanloop naar het doen van de aangiftes, het tijdsverloop van 16 jaar, de tegenstrijdigheden in de verklaringen en het ontbreken van details kan niet komen vast te staan dat het misbruik daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De verklaringen in het dossier hebben al met al onvoldoende bewijswaarde.
5.3
Beoordeling
De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op zichzelf voldoende betrouwbaar zijn. Er bestaat geen aanleiding om vraagtekens te zetten bij de zogenaamde disclosure. Hoewel [slachtoffer 1] naar aanleiding van gesprekken met zijn begeleider bij de zorgboerderij heeft besloten om over het misbruik te gaan praten met zijn (andere) oom en diens vrouw, is niet gebleken dat zijn verklaring hem is opgedrongen of dat hij onder druk zou zijn gezet om aangifte te doen. Ook is, terwijl daar uitgebreid onderzoek naar is gedaan, niet gebleken dat de inhoud van de verklaring van [slachtoffer 1] is ingegeven door wat anderen hebben gezegd of tot stand is gekomen in onderling overleg, al dan niet in de familie.
Ten aanzien van de verklaring van [slachtoffer 2] is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat deze is afgelegd als gevolg van door therapie ingegeven herinneringen. Ook anderszins heeft de rechtbank geen reden te twijfelen aan de waarachtigheid van de verklaring, ook al heeft het lang geduurd voordat er aangifte is gedaan. Ook bij [slachtoffer 2] is niet gebleken dat de inhoud van de verklaring is ingegeven door of afgestemd met anderen.
De verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] bevatten op onderdelen tegenstrijdigheden, in het bijzonder in geval van [slachtoffer 1] ten aanzien van het punt van het al dan niet klaarkomen van de verdachte en bij [slachtoffer 2] als het gaat om wanneer het misbruik zou zijn begonnen. Toch zijn die tegenstrijdigheden niet zodanig dat ze doen twijfelen aan de hele inhoud van de verklaringen. Die inhoud is naar het oordeel van de rechtbank over het algemeen consistent, gedetailleerd en concreet.
De vraag is vervolgens of er voor de beide verklaringen voldoende steunbewijs is. Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter immers niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Het gaat er daarbij om dat geen bewezenverklaring kan volgen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval.
In deze zaak gaat het erom of de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] voldoende ondersteund worden door ander bewijs. De officier van justitie heeft in dat verband als steunbewijs genoemd de verklaringen van anderen, die er op neer komen dat de verdachte regelmatig met één kind alleen op zijn kamer zat en de verklaring van een neef, dat hij de verdachte dan moest waarschuwen. Dit duidt er op dat er in de kamer van de verdachte iets heimelijks gebeurde, en daarmee houden deze omstandigheden voldoende direct verband met het gepleegde misbruik. Ook heeft de officier van justitie de verklaring van een ander nichtje, [naam] , genoemd en ten slotte nog aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] over en weer als steunbewijs kunnen dienen.
De verklaringen over het feit dat op momenten slechts één kind bij de verdachte op de kamer mocht komen, dat de anderen dan buiten moesten blijven en dat een neef op de kamerdeur van de verdachte moest kloppen, als er iemand aankwam, roepen zeker vragen op. Echter kan de rechtbank daaruit niet zonder meer afleiden dat dus de tenlastegelegde handelingen (op dat moment) plaats vonden. De rechtbank overweegt daarbij dat de verklaringen op dit punt variëren en dat niet kan worden uitgesloten dat deze omstandigheden achteraf, in het licht van de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , een bepaalde betekenis hebben gekregen. Dit alles heeft echter naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer direct een verband met het tenlastegelegde. Ten aanzien van de verklaring van [naam] overweegt de rechtbank dat deze verklaring onvoldoende details over het misbruik of de omstandigheden waaronder dat zou zijn gepleegd bevat, die als steunbewijs voor wat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben verklaard, zouden kunnen dienen. Nu de verklaring van [slachtoffer 1] noch van [slachtoffer 2] door voldoende ander bewijs wordt ondersteund, kunnen die verklaringen ook niet over en weer tot steunbewijs voor elkaar dienen.
Er is dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan het vereiste dat er voor de op zichzelf betrouwbaar geachte verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] voldoende steunbewijs is.
5.4
Conclusie
De tenlastegelegde feiten zijn niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

6.De beslissing

De rechtbank:
t.a.v. : 09-170499-20; 09-184884-21; 09-201358-21:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.M.A. Keulen, rechter, tevens kinderrechter, voorzitter,
mr. J.J. Peters, rechter, tevens kinderrechter en
mr. R.J. Wortelboer, rechter, tevens kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. T.B. van Amen, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare zitting van deze rechtbank van 1 september 2022.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging/ tekst gewijzigde tenlastelegging/ tekst nader omschreven tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat