In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Jemenitische asielzoeker. De eiser, die zich in Nederland bevond, had tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld. Dit besluit, genomen op 23 juni 2023, hield in dat de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zich akkoord had verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep en dat de gronden van het beroep op 28 juni 2023 waren ingediend. De staatssecretaris diende op 4 juli 2023 een verweerschrift in, waarna de rechtbank het onderzoek op 5 juli 2023 sloot.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom niet kon worden volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de eiser niet in het bezit was van een geldig paspoort of visum, maar dat dit niet automatisch leidde tot een risico op ontduiking van toezicht. De rechtbank kende de eiser een schadevergoeding toe van € 1.200 voor de onrechtmatige vrijheidsontneming gedurende 10 dagen. Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 837.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij het opleggen van een maatregel van bewaring en de verplichting van de staatssecretaris om voldoende gronden te geven voor de genomen besluiten. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt en de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking aangegeven.