In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 juni 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel 'familieleven' op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De aanvraag was eerder door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op 9 december 2022. De verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de procedure hebben beide partijen aangegeven geen gebruik te willen maken van hun recht om ter zitting te worden gehoord, waardoor het onderzoek ter zitting is gesloten.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is het griffierecht te betalen en heeft hem vrijstelling van dit griffierecht verleend. Tevens is vastgesteld dat het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter heeft en de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindend is. De Staatssecretaris heeft in een bericht van 17 mei 2023 aangegeven zich niet te verzetten tegen de toewijzing van het verzoek, wat betekent dat de verzoeker niet zal worden uitgezet totdat er een beslissing op het bezwaarschrift is genomen.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en de Staatssecretaris verboden de verzoeker uit te zetten totdat de beslissing op bezwaar bekend is gemaakt. Daarnaast is de Staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de verzoeker, die zijn vastgesteld op € 837,00, te betalen aan de gemachtigde van de verzoeker, aangezien aan verzoeker een toevoeging is verleend. Deze uitspraak is openbaar gemaakt op 16 juni 2023.