ECLI:NL:RBDHA:2023:10085

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
NL23.18300
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en uitzetting van vreemdeling; beoordeling van rechtmatigheid en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Poolse vreemdeling, die was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling was in bewaring gesteld omdat er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn uitzetting zou beletten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 5 juli 2023 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is opgeheven, maar dat het beroep ook een verzoek om schadevergoeding inhield. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat de gronden voor de bewaring voldoende waren, ondanks dat de vreemdeling betoogde dat verweerder niet voortvarend had gehandeld bij de uitzetting. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende inspanningen had geleverd en dat de uitzetting binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.18300

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Poolse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D.J. Tigelaar-Halbesma).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 5 juli 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 7 juli 2023 met behulp van telehoren op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. de vreemdeling heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer.
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2.2.
Ter zitting heeft verweerder lichte grond 4e laten vallen.
3. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Op 24 maart 2023 heeft verweerder middels een beschikking besloten dat eiser geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland. Deze beschikking is op 27 april 2023 aan eiser uitgereikt. Verder overweegt de rechtbank dat de zware en lichte gronden 3c, 3i en 4a, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Ten aanzien van zware grond 3c heeft verweerder terecht gesteld dat eiser bij beschikking van 24 maart 2023, uitgereikt op 27 april 2023, de aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn van een maand daaraan gevolg heeft gegeven. Verder heeft verweerder ook zware grond 3i aan eiser kunnen tegenwerpen. Hoewel deze grond in de maatregel van bewaring niet is aangekruist, is deze grond wel van een motivering voorzien. Op grond van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 2 juli 2012 [1] mag deze grond worden meegenomen. Verweerder heeft terecht gesteld dat uit de verklaring van eiser tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling en zijn gedrag volgt dat eiser geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer. Verder heeft verweerder ook lichte grond 4a aan eiser kunnen tegenwerpen, nu eiser zich niet heeft gehouden aan de verplichting conform artikel 4.39 van het Vreemdelingenbesluit 2000, namelijk om in persoon melding te doen van zijn onrechtmatig verblijf en aanwezigheid bij de korpschef. Verweerder heeft in de maatregel daarmee voldoende gemotiveerd waarom er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de lichte gronden 4c en 4d onbesproken.
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaring van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. Verweerder heeft zich in de maatregel terecht op het standpunt gesteld dat in het detentiecentrum de nodige medische en psychische voorzieningen beschikbaar zijn die gelijk kunnen worden gesteld aan de voorzieningen in de vrije maatschappij.
6. Eiser betoogt dat verweerder niet voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting. Blijkens de M122 was op 12 juni 2023, tijdens de strafdetentie, al bekend wie eiser was, en was het Poolse paspoort ook voorhanden voor verweerder. Eiser begrijpt niet dat toen geen vlucht is geboekt en dat hij pas op dag veertien is uitgezet naar Polen. Een vlucht met een paspoort is immers zo geboekt en uit het procesdossier volgt niet waarom dit veertien dagen in beslag moest nemen.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, tot aan de opheffing van de maatregel, voldoende voortvarend aan de uitzetting heeft gewerkt en dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestond. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de regievoerder tijdens de strafdetentie al heeft geïnformeerd naar het paspoort van eiser, maar dat tijdens de strafdetentie nog geen vlucht kon worden geboekt, omdat de einddatum nog niet bekend was. Nadat op de zitting bij de politierechter op 21 juni 2023 bekend werd dat dit ook de einddatum van de strafdetentie was en eiser op diezelfde dag in vreemdelingbewaring is gesteld, heeft de regievoerder het paspoort ontvangen. Vervolgens is op 23 juni 2023 een vlucht aangevraagd. Verder heeft verweerder ter zitting toegelicht dat er vanwege het agressieve gedrag van eiser escorts mee moesten met de vlucht, waardoor niet direct een vlucht kon worden geboekt. Al met al is eiser zeven werkdagen na de vluchtaanvraag uitgezet naar Polen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. De rechtbank wijst op de Afdelingsuitspraak van 10 januari 2018 [2] , waaruit volgt dat in het geval de dag van het ontslag uit de aan de vreemdeling opgelegde strafrechtelijke detentie nog in het ongewis is, van verweerder niet kan worden gevergd dat de voorbereiding van de uitzetting steeds zo wordt ingericht, dat de uitzetting aansluitend aan het einde van de detentie plaatsvindt en iedere vreemdelingenbewaring dientengevolge achterwege kan blijven. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder door op dag twee een vlucht te boeken voldoende voortvarend heeft gehandeld. Dat de vlucht eerst zeven werkdagen (op 4 juli 2023) na het boeken daarvan kon worden uitgevoerd, maakt het voorgaande niet anders, nu verweerder gelet op het gedrag ook de tijd nodig had om escorts te regelen.
7. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RVS2012:BX0747.
2.ECLI:NL:RVS2018:17.