ECLI:NL:RBDHA:2023:10105

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
21/2657 en 21/2658
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen omgevingsvergunningen voor tijdelijke bestemmingswijzigingen naar onderwijsfuncties

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2023, met zaaknummers 21/2657 en 21/2658, zijn de beroepen van eisers tegen twee besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond verklaard. De besluiten betroffen de verlening van omgevingsvergunningen voor het tijdelijk veranderen van de bestemming van de begane grond van twee panden naar respectievelijk een 'theaterpakhuis' en een 'ontdek-lab' voor een basisschool. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunningen zijn verleend in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving, en dat de betrokken belangen door het college adequaat zijn afgewogen.

Eisers, die bezwaar maakten tegen de vergunningen, voerden aan dat de geluids- en verkeershinder onacceptabel zou zijn en dat de vergunningen niet in overeenstemming waren met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank oordeelde echter dat de leslokalen zich in een gebied met functiemenging bevonden en dat de richtafstanden van de VNG-brochure niet van toepassing waren. De rechtbank concludeerde dat de vergunningen niet leidden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers.

De rechtbank heeft ook de verzoeken van eisers om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling genomen. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en heeft een schadevergoeding van in totaal € 1.500,- toegewezen, verdeeld over het college en de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft de kosten van de procedure ook toegewezen aan de eisers, waarbij het college en de Staat ieder een bedrag van € 209,25 aan eisers moeten vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/2657 en 21/2658

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres], uit [woonplaats] (eisers)

(gemachtigde: mr. M.M.M. Buiter),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (het college)

(gemachtigde: V. Boender-Wiebenga)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat).

Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
Stichting Christelijk Onderwijs Haaglandenuit Den Haag (de vergunninghouder)
(gemachtigde: J. Verhoeff).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen twee besluiten van het college. Met deze besluiten, beide van 6 mei 2020, zijn aan de vergunninghouder twee omgevingsvergunningen verleend.
1.2.
De eerste omgevingsvergunning is verleend voor het tijdelijk veranderen van de bestemming van de begane grond van het pand [adres] [nummer 1] naar onderwijs (ontdek-lab) voor de duur van vijf jaar (21/2657).
1.3.
De tweede omgevingsvergunning is verleend voor het tijdelijk veranderen van de bestemming van de begane grond van het pand [adres] [nummer 2] naar onderwijs (theaterpakhuis), ook voor de duur van vijf jaar (21/2658).
1.4.
Met de bestreden besluiten van 16 februari 2021 (21/2657) en 18 februari 2021 (21/2658) heeft het college de bezwaren van eisers tegen de besluiten van 6 mei 2020 ongegrond verklaard.
1.5.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
1.6.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen op 1 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van het college en de gemachtigde van de vergunninghouder, bijgestaan door T. van der Peet.
1.8.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het college in de gelegenheid gesteld om het geluidsrapport van Peutz van 11 maart 2020 in het geding te brengen. Het college heeft dit rapport en het toetsingsrapport van de omgevingsdienst Haagladen (waarin het geluidonderzoek is beoordeeld) overgelegd. Eisers hebben hierop schriftelijk gereageerd. Het college heeft weer gereageerd op de reactie van eisers.
1.9.
Partijen hebben desgevraagd niet te kennen gegeven behoefte te hebben aan een nader onderzoek ter zitting. De rechtbank heeft het onderzoek daarom gesloten en de datum voor uitspraak bepaald op heden.

Beoordeling door de rechtbank

Toetsingskader
2. De rechtbank beoordeelt de verlening van de twee omgevingsvergunningen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Geluidhinder
5.1.
Eisers stellen hinder te ondervinden van het stemgeluid van de kinderen in de vergunde leslokalen. Zij betogen dat de afstanden van hun woning tot de leslokalen de richtafstanden van de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ overschrijden, zonder dat het college hier een goede motivering voor geeft.
5.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat de richtafstanden van de VNG-brochure niet van toepassing zijn, omdat de leslokalen zich bevinden in een gebied met functiemenging. Volgens het college is aangetoond dat er afdoende bouwkundige voorzieningen zijn waardoor milieubelasting voor de aangrenzende woningen wordt voorkomen. Het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport van Peutz van 11 maart 2020 maakt dat volgens het college ook duidelijk.
5.3.1.
De rechtbank stelt vast dat de leslokalen zich bevinden in stedelijk gebied en dat de nabije omgeving verschillende functies kent. In de straat bevinden zich woningen (waaronder die van eisers), de garage van eisers en de Jan van Nassauschool. Het bestemmingsplan staat bovendien op verschillende plekken in de straat (door middel van een functieaanduiding) bedrijvigheid en garages toe. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat hier sprake is van een gebied met functiemenging als bedoeld in de VNG-brochure.
5.3.2.
In gebieden met functiemening wordt niet gewerkt met richtafstanden. De toelaatbaarheid van milieubelastende functies in gebieden met functiemenging wordt beoordeeld aan de hand van milieucategorieën. Uit de ‘Staat van Bedrijfsactiviteiten – functiemenging’ behorende bij de VNGbrochure volgt dat de functie onderwijs wordt aangemerkt als categorie B. Categorie Bactiviteiten kunnen volgens de VNG-brochure in een gebied met functiemenging worden uitgeoefend, onder de voorwaarde dat zij bouwkundig afgescheiden dienen plaats te vinden van woningen en gevoelige functies.
5.3.3.
Het leslokaal aan [adres] [nummer 2] bevindt zich ten opzichte van de woning van eisers aan de overkant van de straat. Dit leslokaal is dus evident bouwkundig afgescheiden van de woning van eisers. Het leslokaal aan [adres] [nummer 1] bevindt zich op korte afstand van de woning van eisers ([adres] [nummer 3]). Het leslokaal bevindt zich echter op de begane grond en de woning van eisers op de eerste en tweede verdieping in het pand ernaast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook dit leslokaal bouwkundig is afgescheiden van de woning van eisers.
5.3.4.
De bestreden besluiten zijn in zoverre in overeenstemming met de uitgangspunten van de VNG-brochure. Om die reden was een akoestisch onderzoek niet vereist. De rechtbank komt daarom niet toe aan een beoordeling van het geluidsrapport van Peutz van 11 maart 2020. Het college heeft er naar het oordeel van de rechtbank voorts vanuit mogen gaan dat stemgeluid van schoolkinderen bij het in de VNG-brochure aanmerken van een school als categorie-B inrichting is meegenomen. [1] Bovendien staat het bestemmingsplan “Rivierenbuurt 2013” gelet op de functieaanduiding ‘bedrijf’ in het pand aan de [adres] [nummer 1] reeds bedrijvigheid toe in categorie A of B van de Staat van bedrijven bij functiemenging, zodat van een planologische verslechtering geen sprake is. Het college heeft zich onder deze omstandigheden op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van eisers niet onevenredig wordt aangetast.
5.3.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Belemmering bedrijfsvoering garage eisers
6.1.
Eisers betogen dat de leslokalen geluidsgevoelige gebouwen zijn en zich daarom ten onrechte bevinden binnen de richtafstanden die gelden voor de garage van eisers.
6.2.1.
De rechtbank begrijpt het betoog van eisers zo dat zij vrezen voor een belemmering van de bedrijfsvoering van hun garage, omdat niet wordt voldaan aan de richtafstanden van de VNG-brochure. De rechtbank stelt echter vast dat de leslokalen zich bevinden in panden die in het geldende bestemmingsplan “Rivierenbuurt 2013” een woonbestemming hebben. Het verlenen van de omgevingsvergunningen is dus voor de bedrijfsvoering van de garage eisers geen planologische verslechtering.
6.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Verkeersveiligheid
7.1.
Eisers betogen dat het verlenen van de omgevingsvergunningen leidt tot verkeersonveilige situaties. Zij wijzen erop dat zich direct voor hun woning en garage een zijingang naar het schoolplein bevindt, waar ouders hun kinderen afzetten en kinderen naartoe fietsen, vlak langs de garage. Via die zijingang, en dus vlak langs de garage, lopen schoolkinderen ook van en naar de nieuwe vergunde leslokalen.
7.2.1.
De rechtbank overweegt dat de verleende omgevingsvergunningen niet zien op de locatie van de zijingang. Eventuele bestaande overlast als gevolg van de locatie van de zijingang kan dus niet aan het verlenen van de omgevingsvergunningen in de weg staan. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers verder niet aannemelijk gemaakt dat door de aanwezigheid van de leslokalen een verkeersonveilige situatie ontstaat, die aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staat. Daarbij betrekt de rechtbank dat het college en de vergunninghouder hebben toegelicht dat de schoolkinderen bij het van en naar de vergunde leslokalen lopen worden begeleid door een docent, die geïnstrueerd is over de aanwezigheid van de garage. Het gaat om relatief kleine groepen van 15 kinderen. Het schoolrooster is aangepast, om het aantal bewegingen te beperken. De schoolkinderen lopen bovendien op de stoep, die voor openbaar voetgangersverkeer (en dus ook voor kinderen) toegankelijk is.
7.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ruimtelijke onderbouwing
8.1.
Eisers betogen dat aan de omgevingsvergunningen ten onrechte geen ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt, waarin omgevingsaspecten zoals ruimtelijke inpassing, luchtkwaliteit, behoefte, externe veiligheid en bodemkwaliteit zijn beoordeeld.
8.2.1.
De rechtbank overweegt dat de omgevingsvergunningen zijn verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang gelezen met artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Een goede ruimtelijke onderbouwing, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, is in deze situatie niet vereist. Wel kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft de aanvragen hierop beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevraagde activiteiten niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Eisers hebben in hun beroepschriften geen argumenten aangevoerd waarom het college deze conclusie gelet op de door hen genoemde omgevingsaspecten (met uitzondering van de reeds besproken geluidhinder en verkeersonveiligheid) niet kon trekken. Eisers hebben ter zitting gesteld dat de bodem van het pand aan de [adres] [nummer 1] verontreinigd is, zodat de tuin niet gebruikt kan worden. De voor dit pand verleende omgevingsvergunning ziet echter niet op het gebruik van de tuin, zodat dit argument – wat daarvan ook zij – niet kan leiden tot het oordeel dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden.
8.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Onttrekking woningen aan woningvoorraad
9.1.
Eisers vragen zich af waarom het college ervoor kiest om woningen in te ruilen voor leslokalen in een tijd waarin er een grote schaarste is aan woningen.
9.2.1.
De rechtbank oordeelt dat de bestreden besluiten betrekking hebben op omgevingsvergunningen. Het onttrekken van woningen aan de woningvoorraad is geregeld in de Huisvestingswet en de gemeentelijke huisvestingsverordening. Deze regelingen zijn geen onderdeel van het toetsingskader voor een aanvraag om een omgevingsvergunning. Het betoog van eisers kan dus niet tot het oordeel leiden dat de omgevingsvergunningen ten onrechte zijn verleend.
9.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat het college de omgevingsvergunningen heeft mogen verlenen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Redelijke termijn

11.1.
Eisers hebben verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat eisers op 8 november 2019 een handhavingsverzoek hebben gedaan, dat pas nu in beroep wordt behandeld.
11.2.1.
De rechtbank overweegt dat de onderhavige beroepsprocedures geen betrekking hebben op (een besluit op) het handhavingsverzoek van eisers, maar op twee verleende omgevingsvergunningen.
11.2.2.
De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar duren. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift door het college is ontvangen en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg (eind)uitspraak heeft gedaan. De schadevergoeding bedraagt € 500,- per overschrijding van een half jaar, naar boven afgerond. In samenhangende zaken wordt slechts éénmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. [2]
11.2.3.
Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan het college respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van het college respectievelijk de Staat worden uitgesproken. De regel die daarbij geldt, is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
11.2.4.
De redelijke termijn is in beide zaken aangevangen op 6 mei 2020, de datum waarop eisers bezwaar hebben gemaakt tegen de primaire besluiten. Dit betekent dat de redelijke termijn in beide zaken op 6 mei 2022 verliep. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) 14 maanden. De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, zodat sprake is van samenhangende zaken. Daarom hebben eisers recht op een schadevergoeding van € 1.500,-.
11.2.5.
De behandeling door de rechtbank van de beroepen heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 30 maart 2021 tot deze uitspraak afgerond naar boven 27 maanden geduurd. Dit is 9 maanden langer dan de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Hieruit volgt dat een overschrijding van 5 maanden aan het college is toe te rekenen en 9 maanden aan de rechtbank. Het bedrag van € 1.500,- zal naar evenredigheid worden toegerekend aan het college en de Staat. De rechtbank zal het college veroordelen tot betaling van een bedrag van € 535,71 (5/14 x € 1.500,-) en de Staat tot betaling van een bedrag van € 964,29 (9/14 x € 1.500,-).
11.2.6.
Aanleiding bestaat om het college en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op totaal € 418,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand, waarvan de Staat en het college elk € 209,25 aan eisers dienen te vergoeden. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding, evenmin als voor vergoeding van andere proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 535,71;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 964,29;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 209,25;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. …,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Besluit omgevingsrecht
Bijlage II, artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2260, r.o. 3.3.
2.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2655.