5.1.De rechtbank is van oordeel dat de Nederlandse wetgeving voldoende waarborgen biedt om een ‘afzonderlijke behandeling’ te garanderen en om ‘substantiële redenen’ aan te kunnen voeren als bedoeld in de Procedurerichtlijn. Op die manier wordt bij asielverzoeken van vreemdelingen afkomstig uit een veilig land van herkomst steeds een individuele beoordeling gemaakt. Zo staat in artikel 3.109a, vierde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 dat als het voornemen bestaat om de aanvraag kennelijk ongegrond te verklaren omdat de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst, hij tijdens een gehoor in de gelegenheid wordt gesteld zijn asielmotieven uiteen te zetten. Daarbij kan de vreemdeling de substantiële redenen als bedoeld in artikel 36 van de Procedurerichtlijn aanvoeren en is er sprake van een persoonlijk onderhoud in de zin van artikel 15 en 16 van de Procedurerichtlijn. Uit artikel 10, derde lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn kan niet worden afgeleid dat er daarbij sprake dient te zijn van twee gehoren. Dat in de verkorte veilige landen procedure maar één gehoor wordt afgenomen is derhalve niet in strijd met de Procedurerichtlijn. Als uit de daarop volgende beoordeling volgt dat, conform artikel 36 van de Procedurerichtlijn, sprake is van zodanig substantiële redenen dat het land van herkomst niet als een veilig land kan worden beschouwd, bestaat de mogelijkheid om de aanvraag verder te behandelen in de gewone asielprocedure. Dat dit gehoor en deze beoordeling plaatsvinden binnen een verkorte procedure is evenmin in strijd met de Procedurerichtlijn. Op grond van artikel 31, achtste lid, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn kunnen lidstaten immers bepalen dat een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen van waarborgen in hoofdstuk II wordt versneld indien de verzoeker afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de richtlijn. Van strijd met de Procedurerichtlijn is naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen sprake.
6. Dat Georgië, zoals eiser heeft aangevoerd, in zijn algemeenheid niet kan worden aangemerkt als veilig land van herkomst volgt de rechtbank evenmin. Bij de meest recente herbeoordeling, te vinden in Kamerstukken II 2017-2018, 19637, nr. 2392 van 11 juni 2018, Kamerstukken II 2020-2021, 19637, nr. 2664 van 30 september 2020 en Kamerbrief van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 6 mei 2021, nr. 3293506, is de aanwijzing van Georgië als veilig land van herkomst ongewijzigd voortgezet. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze herbeoordeling niet juist of onvolledig is en dat niet uitgegaan kan worden van het algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen uit Georgië geen bescherming nodig hebben. De enkele verwijzing naar de stukken die bij de zienswijze zijn overgelegd is daartoe onvoldoende. Eiser heeft immers niet inzichtelijk gemaakt om welke redenen niet langer kan worden uitgegaan van de laatste beoordeling van Georgië als veilig land van herkomst.
7. Verweerder heeft voorts kunnen overwegen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Georgië voor hem vanwege zijn specifieke omstandigheden niet veilig is.
Zo heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat uit de verklaringen van eiser niet gebleken is van een fundamentele politieke overtuiging. Hoewel zijn deelname aan de demonstraties wordt gevolgd, heeft verweerder zijn verklaringen over zijn beweegredenen daartoe summier en oppervlakkig mogen vinden. Ook heeft verweerder hem mogen tegenwerpen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog andere politieke activiteiten heeft ontwikkeld. De door hem gestelde posts op zijn Facebookaccount zijn niet met screenshots of met documenten onderbouwd. Dat de sluiting van één van zijn accounts verband houdt met politieke activiteiten is ook niet aannemelijk geworden. Ook heeft verweerder de door eiser gestelde problemen met de politie, dan wel veiligheidsdienst, niet aannemelijk hoeven achten. Eiser heeft meermaals gesteld te zijn opgepakt door de politie maar kan geen documenten overleggen die dit onderbouwen. Dit maakt dat eiser zijn problemen door middel van zijn verklaringen aannemelijk dient te maken. Verweerder heeft mogen stellen dat eiser daar niet in is geslaagd. Voor zover eiser al gevolgd dient te worden in zijn verklaringen over de ontvoering heeft hij zelf verklaard dat deze een vergissing was en dus geen gerichte actie van de politie vanwege zijn aanwezigheid bij de demonstraties. Dat de politie interesse voor hem persoonlijk zou hebben, baseert eiser uitsluitend op vermoedens. Bovendien heeft verweerder mogen stellen dat een mogelijke interesse moeilijk te rijmen valt met de omstandigheid dat eiser legaal is uitgereisd.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft kunnen afwijzen, omdat eiser afkomstig is uit een veilig land van herkomst. Nu verweerder de aanvraag van eiser als kennelijk ongegrond heeft afgewezen, heeft verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 de voor een vreemdeling geldende vertrektermijn van vier weken kunnen verkorten en kunnen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 terecht een inreisverbod tegen eiser heeft uitgevaardigd. Eiser heeft, daartoe in het voornemen in de gelegenheid gesteld, geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die voor verweerder reden hadden moeten zijn om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.