In deze zaak heeft eiseres zich op 13 januari 2020 aangemeld voor de vrijwillige verzekering voor de Ziektewet (ZW) en de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Haar aanvraag werd op 22 januari 2020 door verweerder, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, afgewezen. Eiseres ging in bezwaar, waarna verweerder op 15 juli 2020 het bezwaar gegrond verklaarde en haar alsnog toeliet tot de vrijwillige verzekering, maar met een vastgesteld dagloon van € 4,-. Eiseres was het niet eens met dit bedrag en ging in beroep bij de rechtbank.
De rechtbank deed op 22 juni 2021 een tussenuitspraak, waarin werd vastgesteld dat het besluit van verweerder ontoereikend was gemotiveerd. Verweerder kreeg de kans om de motivering te herstellen. In de einduitspraak van 15 september 2021 werd vastgesteld dat verweerder deze kans niet had benut, en het besluit werd vernietigd. Verweerder moest een nieuw besluit nemen, wat op 7 januari 2022 resulteerde in een gewijzigde beslissing waarbij het dagloon werd vastgesteld op € 10,-. Eiseres ging opnieuw in beroep, omdat zij het niet eens was met deze vaststelling.
De rechtbank behandelde het beroep op 17 mei 2023, waarbij eiseres niet verscheen. De rechtbank beoordeelde of verweerder het bestreden besluit terecht had genomen. Eiseres voerde aan dat de kosten van de premie niet in verhouding stonden tot het uitkeringsbedrag. De rechtbank concludeerde dat verweerder het dagloon op juiste wijze had vastgesteld, gebaseerd op de door eiseres verstrekte gegevens. Het beroep werd ongegrond verklaard, en eiseres kreeg het griffierecht niet terug.