ECLI:NL:RBDHA:2023:10525

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
NL22.19334
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C.I.H. Kerstens - Fockens
  • J.R. Froma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en toetsing aan artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Bengalese student, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 5 april 2022 besloten om de verblijfsvergunning van de eiser in te trekken, omdat hij op 29 juni 2021 was afgemeld als student aan een onderwijsinstelling. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de verblijfsvergunning werd ingetrokken en dat er inbreuk werd gemaakt op zijn recht op respect voor privéleven volgens artikel 8 van het EVRM.

De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2023 behandeld. Eiser voerde aan dat de staatssecretaris niet zelf de studievoortgang had beoordeeld en dat dit in strijd was met de Richtlijn 2016/801. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris wel degelijk bevoegd was om de verblijfsvergunning in te trekken op basis van onvoldoende studievoortgang, zoals vastgelegd in de Richtlijn. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet in strijd met de Richtlijn had gehandeld en dat de beoordeling van de studievoortgang aan de onderwijsinstelling was overgelaten.

Eiser had ook een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom hij geen gebruik maakte van zijn bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Eiser kreeg een vergoeding voor de proceskosten, die door de staatssecretaris moest worden betaald. De voorzieningenrechter verklaarde het verzoek om een voorlopige voorziening niet ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.19334 beroep en NL22.19335 voorlopige voorziening

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S Beyik).

Procesverloop

Op 14 januari 2022 heeft verweerder aan eiser een brief gestuurd met het voornemen om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken omdat eiser met ingang van 29 juni 2021 was afgemeld als student aan de Stichting [onderwijsorganisatie]. Eiser heeft op 28 januari een zienswijze ingediend.
Bij besluit van 5 april 2022 (primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser met ingang van 29 juni 2021 ingetrokken en aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat de zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1998 en heeft de Bengalese nationaliteit.
2. Eiser heeft op 10 november 2020 een verblijfsvergunning gekregen met het verblijfsdoel studie. Hij had zich op 4 november 2020 ingeschreven voor de studie ‘Creative Business’ aan de [onderwijsorganisatie] in [plaats]. Op 29 juni 2021 heeft het College van Bestuur van de hogeschool eiser afgemeld vanwege een gebrek aan studievoortgang. Op 5 april 2022 heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken vanaf 29 juni 2021 en aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. In bezwaar heeft verweerder het besluit gehandhaafd.
Wat vindt eiser?
3. Eiser voert aan dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom verweerder gebruik maakt van de bevoegdheid om de verblijfsvergunning in te trekken. Volgens eiser werpt dit barrières voor hem op en is dit niet in de geest van Richtlijn 2016/801 (hierna: de Richtlijn). Daarnaast heeft verweerder volgens eiser in strijd met de Richtlijn gehandeld omdat verweerder niet zelf de studievoortgang van eiser heeft beoordeeld. Door die beoordeling over te laten aan de onderwijsinstelling heeft verweerder niet zelf alle specifieke omstandigheden van het geval beoordeeld, aldus eiser. Tot slot voert eiser aan dat hij in bezwaar een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft volgens eiser in strijd met zijn beleidsregels en de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 20 januari 2022 [1] niet aan artikel 8 van het EVRM getoetst en ook niet uitgelegd waarom hij geen gebruik maakt van de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb. [2]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Deugdelijke motivering
4. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit niet in strijd met de geest van de Richtlijn. De bevoegdheid van verweerder om de verblijfsvergunning van eiser wegens onvoldoende studievoortgang in te trekken is uitdrukkelijk in artikel 21, tweede lid, onder f van de Richtlijn is gegeven.
Beoordeling door de onderwijsinstelling
5 Verder oordeelt de rechtbank dat uit artikel 21, zevende lid, van de Richtlijn niet volgt dat verweerder de studievoortgang moet beoordelen. De hoogste bestuursrechter heeft in zijn uitspraak van 26 april 2018, waar verweerder terecht naar verwijst, geoordeeld dat het aan de onderwijsinstelling is om toezicht te houden op de studievoortgang. [3] Dat verweerder de studievoortgang niet zelf heeft beoordeeld betekent niet dat verweerder geen rekening heeft gehouden met alle specifieke omstandigheden van het geval.
Artikel 8 EVRM
6. Tot slot oordeelt de rechtbank dat eiser een voor verweerder kenbaar beroep op artikel 8 van het EVRM heeft gedaan. Eisers stelling dat het primaire besluit indruist tegen zijn privéleven is een duidelijk beroep op artikel 8 van het EVRM. De hoogste bestuursrechter heeft op 20 januari 2022, kort samengevat, geoordeeld dat (zelfs bij een impliciet) beroep op artikel 8 van het EVRM verweerder gehouden is aan dat artikel te toetsen of deugdelijk te motiveren waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om ambtshalve op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb een verblijfsvergunning te verlenen. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren wegens dit motiveringsgebrek. Zij ziet in het navolgende echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten gelet op het navolgende.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift terecht op het standpunt dat eiser het beroep op artikel 8 van het EVRM niet heeft onderbouwd. De enkele stelling dat eiser beter geaard is in Nederland en nieuwe vrienden heeft gemaakt en minder eenzaam is, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM.
Conclusie
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en de rechtsgevolgen in stand laten.
8. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de kosten die hij heeft gemaakt in deze beroepsprocedure. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3 punten op (1 punt voor het indienen van een verzoekschrift, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,-) bij een wegingsfactor 1. Dit leidt tot een bedrag van € 2511,-..

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.511,-.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens - Fockens, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Froma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Vreemdelingenbesluit 2000.