ECLI:NL:RBDHA:2023:10636

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
19 juli 2023
Zaaknummer
NL23.19080
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59 lid 1 sub a; maatregel opgeheven wegens uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Gambiaanse vreemdeling. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 1 juli 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, geboren in Gambia, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Op 13 juli 2023 is eiser uitgezet naar Gambia, waarna de staatssecretaris de maatregel van bewaring op 14 juli 2023 heeft opgeheven.

De rechtbank heeft het beroep op zitting behandeld op 14 juli 2023, waarbij de gemachtigde van eiser aanwezig was in het detentiecentrum in Rotterdam en de staatssecretaris vertegenwoordigd was in Groningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring is opgeheven en zich beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank concludeert dat de bewaring niet onrechtmatig was, omdat eiser onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen valt. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring, zowel zware als lichte, als voldoende gemotiveerd beschouwd.

Eiser heeft aangevoerd dat de staatssecretaris in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld door hem in bewaring te stellen met het oog op uitzetting naar Gambia, terwijl hij ook de mogelijkheid had om terug te keren naar Spanje. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris de belangenafweging terecht in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestond. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.19080

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

geboren op [geboortedatum]
van Gambiaanse nationaliteit
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. B.A. Zevenbergen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2023 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser is op 13 juli 2023 uitgezet naar Gambia.
De staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring op 14 juli 2023 met ingang van 13 juli 2023 opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 14 juli 2023 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser is op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat betrokkene zich aan het toezicht zal onttrekken en betrokkene de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Gelet op de omstandigheden waarop eiser in Nederland is aangetroffen, namelijk met een Gambiaans paspoort en slechts een foto van een Spaans verblijfsdocument dat eiser naar eigen zeggen in Amsterdam is verloren en eiser voorts niet over voldoende middelen van bestaan beschikt, kan eiser geen aanspraak maken op rechtmatig verblijf in Nederland. Daarnaast is op 1 juli 2023 een terugkeerbesluit voor Gambia aan eiser opgelegd. Verder overweegt de rechtbank dat de zware en lichte gronden 3b, 3i, 4a, 4c en 4d, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser heeft immers bij aankomst in Nederland geen melding gedaan van zijn onrechtmatig verblijf en aanwezigheid bij de Korpschef, waardoor hij niet heeft voldaan aan de verplichting conform artikel 4.39 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) (3b en 4a). Verder heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard niet terug te willen naar Gambia, het land waar eiser volgens het terugkeerbesluit van 1 juli 2023 naar terug moet keren (3i). Ook heeft eiser geen vaste woon- of verblijfplaats noch beschikt eiser over voldoende middelen van bestaan (4c en 4d). De staatssecretaris heeft terecht gemotiveerd dat hierdoor het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de zware grond 3c onbesproken.
5. Eiser stelt dat de staatssecretaris in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld door hem in bewaring te stellen met als doel hem uit te zetten naar Gambia. De staatssecretaris had er ook voor kunnen kiezen om hem, gezien het bevel van 29 juni 2023 om zich onmiddellijk naar het grondgebied van Spanje te begeven, de mogelijkheid te bieden om terug te keren naar Spanje. Het getuigt volgens eiser van onbehoorlijk bestuur dat is gekozen eiser uit te zetten naar Gambia in plaats van naar Spanje.
5.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de inbewaringstelling van eiser in strijd is geweest met het evenredigheidsbeginsel of dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris de belangenafweging in dit kader terecht in het nadeel van eiser laten uitvallen en dit voldoende gemotiveerd. De staatssecretaris heeft terecht zwaar gewicht toegekend aan het feit dat de inbewaringstelling van eiser zo kort mogelijk dient te duren. Doordat aan eiser een terugkeerbesluit was uitgereikt met een vertrekplicht voor Gambia en eiser in het bezit was van een Gambiaans paspoort heeft de staatssecretaris zich op het standpunt mogen stellen dat de uitzetting naar Gambia de beste manier was om een zo kort mogelijke inbewaringstelling te bewerkstellingen. De staatssecretaris heeft ook terecht meegewogen dat voor een overdracht naar Spanje eerst nog contact moest worden opgenomen met de Spaanse autoriteiten om het verblijfsrecht van eiser te verifiëren en om een nieuw verblijfsdocument aan te vragen. Hierdoor zou de inbewaringstelling van eiser zeer waarschijnlijk langer hebben geduurd.
5.2.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar Gambia, er terecht vanuit is gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Daarnaast was de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank ook in het kader van het lichter middel niet gehouden om eiser de mogelijkheid te bieden terug te keren naar Spanje. De staatssecretaris heeft terecht overwogen dat eiser geen enkele onderbouwing heeft overgelegd van het feit dat hij zijn vertrek naar Spanje aan het regelen was op het moment dat hij opnieuw werd aangehouden op 30 juni 2023. De enkele stelling van eiser dat hij op maandag 3 juli 2023 geld zou ontvangen van een vriend en hiermee een ticket zou boeken voor een busrit naar Spanje is hiervoor onvoldoende. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674).
6. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris, tot de opheffing van de maatregel, voldoende voortvarend aan de uitzetting heeft gewerkt en dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestond. De staatssecretaris heeft op dag vier van de inbewaringstelling een eerste overdrachtshandeling verricht, namelijk een vertrekgesprek gevoerd met eiser. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2.). De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken. Vervolgens heeft de staatssecretaris een vlucht voor eiser geboekt voor 13 juli 2023. Eiser is inmiddels ook daadwerkelijk uitgezet naar Gambia. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend en met de uitzetting van eiser is het zicht op uitzetting ook gegeven.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.