In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, van Algerijnse nationaliteit, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting was de eiser aanwezig, bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde, en was er een tolk aanwezig. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is, omdat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht op basis van de Dublinverordening en er een significant risico is dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zich niet aan de voor hem geldende verplichtingen heeft gehouden en geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. De eiser heeft de gronden voor de maatregel niet bestreden en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gronden voldoende zijn om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier N.F. Kreeftmeijer, en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.