ECLI:NL:RBDHA:2023:1119

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2023
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
NL22.10310
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van een Marokkaanse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2023 uitspraak gedaan in een beroep van een Marokkaanse vreemdeling tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. Eiser, geboren op 19 juli 1997, had tegen het besluit van 25 mei 2022 beroep ingesteld, waarin hem werd opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod voor de duur van twee jaar werd opgelegd. De rechtbank heeft het beroep op 14 december 2022 behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht zware gronden aan het terugkeerbesluit ten grondslag had gelegd, waaronder het feit dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland was binnengekomen en zich aan het toezicht had onttrokken. Eiser had geen paspoort of inreisstempel en had verklaard illegaal in Nederland te verblijven. De rechtbank vond dat de Staatssecretaris niet verplicht was om nader onderzoek te doen naar de mogelijkheid dat eiser op een andere manier Nederland was binnengekomen.

Wat betreft het inreisverbod oordeelde de rechtbank dat de motivering van de Staatssecretaris onvoldoende was, met name omdat niet was toegelicht waarom de omstandigheid dat eiser een vriendin in Nederland had, geen reden was om het inreisverbod te verkorten. De rechtbank vernietigde het besluit voor zover het het inreisverbod betrof, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Eiser werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1.674,-. De uitspraak werd gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.10310

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer 1]
(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Procesverloop

In het besluit van 25 mei 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 december 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op 19 juli 1997.
2. Verweerder heeft aan eiser de verplichting opgelegd om terug te keren naar zijn land van herkomst, dan wel een ander land buiten de Europese Unie waar zijn toelating is gewaarborgd. In het terugkeerbesluit heeft verweerder vermeld dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als
zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging
daartoe gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d: niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn/haar identiteit en
nationaliteit.
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4e: verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1.
Verweerder heeft eiser tevens een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd als bedoeld in artikel 66a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), nu eiser Nederland, het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland onmiddellijk dient te verlaten. Volgens verweerder is niet gebleken dat afgezien zou moeten worden van het opleggen van dit besluit.
3. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte een onttrekkingsrisico heeft aangenomen en dat hem ten onrechte een vertrektermijn is onthouden. Ten aanzien van de zware gronden voert eiser aan dat verweerder de bewijslast ten onrechte heeft omgedraaid door van hem te verlangen om aan te tonen dat hij Nederland op de voorgeschreven wijze is binnengekomen (3a). Verder voert eiser aan dat hij sinds 2017 in Nederland verblijft en dat hij niet op de hoogte was van de op hem rustende verplichtingen aangaande toezicht in het kader van de vreemdelingenwetgeving (3b). Ook is eiser van mening dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat hij niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit (3d). Temeer omdat verweerder er vanuit gaat dat eiser moet terugkeren naar Marokko, aldus zijn gemachtigde. Verder is eiser van mening dat verweerder ten aanzien van de lichte gronden onvoldoende heeft toegelicht waarom die lichte gronden in het concrete geval tot het risico op onttrekking leiden. Verder stelt eiser dat het opleggen van een inreisverbod aan hem in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat een inreisverbod dat geldt voor heel Europa onevenredig zwaar is. Met een inreisverbod dat alleen voor Nederland geldt, zou eiser kunnen leven, aldus zijn gemachtigde.
Het terugkeerbesluit
4. De rechtbank is, anders dan eiser, van oordeel dat verweerder in elk geval de zware gronden (3a, 3b en 3d) aan het terugkeerbesluit ten grondslag heeft kunnen leggen. In dit verband heeft verweerder er terecht op gewezen dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) volgt dat wat betreft deze zware gronden mag worden volstaan met een feitelijke toelichting. Niet in geschil is dat eiser niet over een paspoort en/ of inreisstempel van het Schengengebied beschikt. Hieraan heeft verweerder het vermoeden kunnen ontlenen dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is ingereisd. Dit vermoeden wordt versterkt door eisers verklaring dat hij met het vliegtuig naar Turkije is gegaan en daarna via het water naar Europa is gekomen, waarbij hij verder geen details heeft willen geven. Bovendien heeft eiser bevestigd dat hij illegaal in Nederland verbleef. Anders dan eiser betoogt, bestond er voor verweerder geen verplichting om nader onderzoek in te stellen bij andere Schengenlanden om na te gaan of hij – anders dan zijn eigen verklaring – daar mogelijk een visum heeft aangevraagd en aldus Nederland op voorgeschreven wijze zou zijn ingereisd. De rechtbank stelt verder vast dat eiser niet heeft betwist dat hij zich sinds zijn verblijf vanaf 2017 nooit heeft gemeld bij de bevoegde autoriteiten. Dat hij hiervan niet op de hoogte zou zijn geweest, zoals namens hem is gesteld, ontslaat hem niet van die verplichting en komt voor zijn rekening en risico. De zware grond 3b heeft verweerder dan ook aan het terugkeerbesluit ten grondslag kunnen leggen. Nu eiser niet beschikt over een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 en hijzelf heeft verklaard geen moeite te hebben gedaan om aan dergelijke documenten te komen, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. De omstandigheid dat verweerder thans uitgaat van de Marokkaanse nationaliteit, doet aan de juistheid van deze zware grond niet af. Deze zware gronden zijn reeds voldoende om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Dat eiser thans in strafrechtelijke detentie verblijft, maakt dit niet anders. De lichte gronden hoeven daarom geen bespreking. Dit alles betekent dat verweerder eiser terecht een vertrektermijn van nul dagen heeft gegeven.
4.1.
Het beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit, is ongegrond.
Het inreisverbod
5. Omdat sprake is van onttrekkingsgevaar heeft verweerder met toepassing van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kunnen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is verweerder dan gehouden om een inreisverbod op te leggen. Op grond van het achtste lid, kan verweerder om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
5.1.
In het gehoor voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod heeft eiser verklaard dat hij niet getrouwd is en geen kinderen in Nederland heeft, maar wel een vriendin. Naar het oordeel van de rechtbank voert eiser terecht aan dat het bestreden besluit een kenbare motivering op dit punt ontbeert. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder in het bestreden besluit kenbaar moeten motiveren waarom de omstandigheid dat eiser stelt in Nederland een vriendin te hebben geen reden vormt om de duur van het inreisverbod te verkorten dan wel af te zien van het opleggen van een inreisverbod. Dit betekent dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten, omdat de motivering van verweerder in het verweerschrift en de toelichting ter zitting waarom niet is afgezien van een inreisverbod of het verkorten van de duur ervan, volstaat.
Conclusie en gevolgen
6. Gelet op wat hierboven is overwogen, heeft verweerder het bestreden besluit ten aanzien van het inreisverbod onvoldoende gemotiveerd en daarom is het besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is in zoverre gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op het inreisverbod. De rechtbank ziet, conform het verzoek van verweerder, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van het griffierecht bestaat geen grond, omdat eiser is vrijgesteld van het betalen van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover dat ziet op het terugkeerbesluit ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover dat ziet op het inreisverbod gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.