3.5Ten aanzien van de realisering c.q. uitbreiding het dakterras op het platte dak van de eerste etage worden de door verzoekers 1 en 2 te treffen maatregelen dan wel het beoogde eindresultaat daarvan in de primaire besluiten 3 en 4 echter niet concreet beschreven. Daarom zijn de in de bestreden besluiten 1 en 2 gehandhaafde lasten ten aanzien van het dakterras inclusief toebehoren te vaag omdat onduidelijk is wat van verzoekers 1 en 2 op dat punt precies wordt verwacht om de overtredingen te beëindigen. Dit is naar vaste rechtspraak in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Namens het college is ter zitting verklaard dat de lasten zo moeten worden uitgelegd dat tevens het gebruik van het dakterras beëindigd moet worden en moet blijven en dat al hetgeen op het dak is aangebracht ten behoeve van de terrasfunctie moet worden verwijderd, zodat de staat wordt teruggebracht naar de functie van een plat dak. De voorzieningenrechter zal de lasten aldus begrijpen. Dat daarnaast ook de constructie van het platte dak moet worden aangepast, zoals het college ter zitting leek te stellen, blijkt op geen enkele wijze uit de lasten.
Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen ziet de voorzieningenrechter in de onduidelijkheid van de lasten op dit punt echter geen reden om een voorlopige voorziening te treffen.
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat de terrastegels en het meubilair inmiddels (grotendeels) zijn verwijderd en het gebruik als terrassen is gestaakt, zodat in zoverre reeds aan de lasten, zoals de voorzieningenrechter die begrijpt, is voldaan. Voor zover daar nog niet aan is voldaan kunnen verzoekers daar ter voorkoming van het verbeuren van een dwangsom eenvoudig en zonder dat daardoor een onomkeerbare situatie ontstaat alsnog voldoen. Verzoekers 1 en 2 hebben derhalve geen spoedeisend belang (meer) bij de beoordeling van de lasten voor zover die daarop betrekking hebben. Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat ook de door verzoekers aangebrachte verhoogde randafscheidingen van de terrassen zonder onomkeerbare gevolgen verwijderd kunnen worden, zodat bij de beoordeling van de lasten, voor zover die daarop betrekking hebben, evenmin een spoedeisend belang bestaat. Datzelfde geldt voor de aan de achtergevel van de door verzoekers 2 aan de woning [adres 1] [nummer 2] aangebrachte overkapping.
Het voorgaande betekent dat reeds gelet hierop de verzoeken om een voorlopige voorziening van verzoekers 2 geheel en van verzoekers 1 deels worden afgewezen vanwege het ontbreken van spoedeisend belang.
5. Verzoekers 1 hebben nog wel een spoedeisend belang bij het verzoek om schorsing van de in bestreden besluit 1 gehandhaafde last ten aanzien van de aanbouw. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter beoordelen of het beroep tegen die last een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om bestreden besluit 1 te schorsen. Om dit te beoordelen beantwoordt hij aan de hand van de argumenten die verzoekers 1 hebben aangevoerd, de zogenoemde gronden, of bestreden besluit 1 in beroep naar verwachting stand kan houden.
6. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Vruchten- en Heesterbuurt”. De in geding zijnde gronden hebben hierin de bestemming “Woondoeleinden” met de functieaanduiding “Bedrijf”.
Niet in geschil is dat de aanbouw zonder omgevingsvergunning is gebouwd en niet binnen het bestemmingsplan past vanwege de bouwhoogte van 6,79 meter, terwijl de maximale bouwhoogte 3 meter bedraagt ten opzichte van het maaiveld. Daarnaast valt de aanbouw buiten het bouwvlak. De aanbouw is dus in strijd met het geldende bestemmingsplan aanwezig en is zonder omgevingsvergunning gebouwd, zodat het college bevoegd was om hiertegen handhavend op te treden.
7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019.
8. Zoals blijkt uit primair besluit 1 wenst het college niet mee te werken aan afwijking van het bestemmingsplan, omdat de Welstands- en Monumentencommissie op 15 december 2021 negatief heeft geadviseerd over de uitbouw, aangezien de uitbouw stedenbouwkundig niet mogelijk wordt gemaakt en ook architectonisch atypisch is.
De voorzieningenrechter ziet voorshands geen reden om dit standpunt van het college niet te volgen. Verzoekers 1 hebben dit welstandsadvies immers niet gemotiveerd bestreden en evenmin een tegenadvies van een deskundig te achten persoon of instantie overgelegd.
Het college heeft dit welstandsadvies naar voorlopig oordeel dan ook aan het bij bestreden besluit 1 gehandhaafde primaire besluit 1 ten grondslag mogen leggen. Van concreet zicht op legalisatie is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake. Verzoekers 1 hebben, zoals ter zitting is gebleken, weliswaar een nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend, maar ook die is door het college afgewezen en daartegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
9. Daarnaast voeren verzoekers 1 aan dat bestreden besluit 1 is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat tegen vergelijkbare situaties bij andere woningen in de [adres 1] en [adres 2] niet handhavend wordt opgetreden.
De voorzieningenrechter is voorshands niet gebleken dat het in de door verzoekers 1 genoemde gevallen om identieke situaties gaat waartegen door het college niet handhavend wordt opgetreden, ook al behoorden die woningen destijds tot hetzelfde bouwplan. Verder is gebleken dat het college wel handhavend is opgetreden tegen de situaties aan de [adres 1] [nummer 4] en [nummer 5].
10. Daarnaast achten verzoekers 1 de opgelegde dwangsom van € 7.500,- onredelijk hoog.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college de hoogte van de dwangsom in redelijkheid kunnen vaststellen op het bedrag van € 7.500,-. Verzoekers 1 hebben hun standpunt dat de dwangsom te hoog is onvoldoende onderbouwd.