2.2De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. Gelet op de strikte rechtspraak ten aanzien van het spoedeisend belang betekent dit dat sprake moet zijn van een acute financiële noodsituatie, zoals een dreigend verlies van de woning of afsluiting van energie of water.
3. Verzoeker heeft in zijn brief van 18 juli 2023 meegedeeld dat er in deze zaak (nog) geen acuut (de voorzieningenrechter begrijpt: spoedeisend) financieel belang is. Verzoeker heeft deze verzoeksgrond laten vallen.
4. Verzoeker heeft zijn verzoek vervolgens aldus aangepast, dat hij stelt dat het primaire besluit evident onrechtmatig is en in bezwaar geen stand zal houden. Hij verzoekt als voorlopige voorziening een rechtmatigheidsoordeel te geven. Verzoeker verwijst naar het bezwaarschrift en de daarin benoemde jurisprudentie. Hieruit blijkt dat er geen sprake kan zijn van een benadelingsbehandeling aangezien de ongeschiktheid is ingetreden na het ontslag èn er geen voorzienbaar verband is tussen enerzijds het door LUMC gestelde gedrag dat leidde tot ontslag op staande voet en anderzijds het intreden van de ongeschiktheid. Verzoeker verzoekt dan ook bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verzoeker met terugwerkende kracht per 19 april 2023 dan wel in ieder geval per 5 mei 2023 in aanmerking wordt gebracht voor een voorschot op een ziektewetuitkering.
5. Bij het ontbreken van spoedeisend belang als in 3 hiervoor bedoeld, kan alleen een voorlopige voorziening worden getroffen als het besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het bestreden besluit uiteindelijk in stand zal blijven.
6. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat van een evident onrechtmatig besluit sprake is. Daartoe overweegt hij op basis van de door verzoeker overgelegde stukken als volgt. Allereerst is niet onmiddellijk duidelijk dat de ongeschiktheid tot werken is ingetreden na het ontslag, zoals verzoeker stelt. Het ontslag op staande voet is verzoeker blijkens de ontslagbrief van het LUMC op 19 april 2023 mondeling verleend, en wel per direct, dus per 19 april 2023, dit in een gesprek met (leden van) de Raad van Bestuur van het LUMC. Voor dat gesprek heeft verzoeker op 18 april 2023 per e-mail een uitnodiging ontvangen. De door verzoeker gestelde datum van ziekmelding is 26 april 2023, zo blijkt uit het door hem bij de kantonrechter ingediende en zeer omvangrijke verzoekschrift ex artikel 7:681 lid 1 sub a BW, voorzien van 34 producties. Dit stemt echter niet overeen met de door verzoeker zelf overgelegde stukken van het Uwv, waarin sprake is van ‘de ziekmelding van 19 april 2023’. Betwijfeld moet derhalve worden of de ongeschiktheid tot werken is ingetreden na het ontslag. De door verzoeker subsidiair gestelde datum van 5 mei 2023 is de datum waarop hij door bedrijfsarts Van der Zwan is gezien. Deze bedrijfsarts doet in zijn spreekuurbericht van 5 mei 2023 geen uitspraak over de eerste ziektedag, maar vermeldt dat verzoeker op eigen verzoek een afspraak had voor een contact op het bedrijfsgeneeskundig spreekuur, dat er medische redenen voor verzuim bestaan en dat verzoeker op dat moment ongeschikt is voor eigen of ander werk.
Het door verzoeker gedane beroep op een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank d.d. 22 augustus 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:10490) gaat niet zonder meer op, reeds omdat in die zaak sprake was van een ziekmelding ruim een half jaar voor een gegeven ontslag, terwijl ook een andere rechtsvraag aan de orde was, namelijk of een (voorschot op een) ZW-uitkering mag worden geweigerd om de enkele reden dat mogelijk een recht op loondoorbetaling bestaat wanneer het verleende ontslag (om andere reden dan wegens ziekte) na een bezwaar- of beroepsprocedure ongedaan zou kunnen worden gemaakt. Tenslotte weegt de voorzieningenrechter mee dat het in de nu voorliggende zaak blijkens het dossier gaat om een complexe kwestie die niet zonder nader grondig onderzoek van de vele stukken kan worden afgedaan. Al met al is er geen sprake van dat het primaire besluit evident onrechtmatig is.
7. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter zal het verzoek afwijzen. Dit betekent dat verzoeker de bezwaarprocedure moet afwachten.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.