In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 april 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres], een akkerbouwbedrijf, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Rijksvastgoedbedrijf. Het geschil betreft de uitleg van de pachtprijs per jaar in het kader van een openbare inschrijvingsprocedure voor de uitgifte van landbouwgrond. De Staat had in december 2022 een inschrijvingsprocedure georganiseerd voor de uitgifte van tien kavels landbouwgrond in geliberaliseerde erfpacht. [Eiseres] had een bieding gedaan van € 3.256,-- per hectare per pachtjaar, maar de Staat stelde dat de volledige pachtprijs van € 72.717,88, exclusief lasten, verschuldigd was voor de eerste 8 maanden van de pachtperiode, in plaats van een naar rato berekende prijs.
Tijdens de mondelinge behandeling op 6 april 2023 is het verloop van de procedure besproken, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. [Eiseres] vorderde dat de Staat de Kavel aan haar in gebruik zou geven en een pachtovereenkomst zou ondertekenen met de door haar geboden pachtprijs. De Staat voerde verweer en stelde dat de pachtprijs per jaar niet afhankelijk was van het aantal kalendermaanden, maar van de teeltjaren. De voorzieningenrechter oordeelde dat de tekst van het Biedboek en de ontwerppachtovereenkomst onvoldoende houvast boden voor een eenduidige uitleg van het begrip 'pachtprijs per jaar'.
De voorzieningenrechter concludeerde dat er onvoldoende aannemelijk was dat een bodemrechter de vorderingen van [eiseres] zou toewijzen, en wees de vorderingen af. Tevens werd bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in aanbestedingsprocedures en de rol van gebruikelijke praktijken binnen de sector bij de uitleg van contractuele bepalingen.