1.1.Bij het primaire besluit heeft verweerder 101 dossiers openbaar gemaakt, met uitzondering van passages waarin persoonsgegevens zijn vermeld, zoals namen, contact-, adresgegevens, persoonlijke parafen en handtekeningen van ambtenaren en derden. Om de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen te beschermen heeft verweerder deze gegevens niet openbaar gemaakt op grond van artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob. Volgens verweerder weegt het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder dan het belang van openbaarmaking.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder (alsnog) beslist op het bezwaar van eiseres. In afwijking van het advies van de bezwarencommissie van 4 november 2021 heeft verweerder het bezwaar met betrekking tot de informatie op de kaarten over de ligging van de percelen waarop de tegemoetkomingen in faunaschade betrekking hebben ongegrond verklaard. Voor het overige is het bezwaar gegrond verklaard en heeft verweerder de ontbrekende documenten verstrekt. Verweerder wil de kaarten niet openbaar maken om de persoonlijke levenssfeer van de aanvragers van de tegemoetkoming in faunaschade te eerbiedigen. Voor alle percelen geldt dat aan de hand van de locatiegegevens op de kaarten de eigenaar/ pachter/ grondgebruiker van het betreffende schadeperceel kan worden geïdentificeerd. Door de locatiegegevens te verstrekken ontstaat volgens verweerder het risico op dierenrechtenactivisme tegen deze aanvragers. Het belang van openbaarmaking weegt daar niet tegenop.
3. Eiseres is het niet eens met verweerder en voert aan dat de persoonsgegevens op de kaarten ten onrechte zijn gelakt. Het gaat om milieu-informatie. Verweerder heeft dit niet onderkend en een verkeerde weigeringsgrond gebruikt. Verweerder heeft de informatie ten onrechte geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob, dat ziet op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Verweerder heeft dit gemotiveerd met een uitleg over de vrees voor acties van dierenrechtenactivisten. Dit valt echter onder artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob (onevenredige benadeling). Verweerder kan deze informatie, omdat het milieu-informatie is, niet weigeren op laatstgenoemde weigeringsgrond. Dit volgt uit artikel 10, zesde lid, van de Wob. Toegang tot milieu-informatie is geregeld in het Verdrag van Aarhusen de Richtlijn 2003/4/EG.Op grond van dit Verdrag en deze Richtlijn dient de gevraagde informatie alsnog openbaar te worden gemaakt. Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob dient richtlijnconform te worden uitgelegd.
Het openbaar maken van de kaarten doet geen afbreuk aan de vertrouwelijkheid van persoonsgegevens en/of dossiers met betrekking tot een natuurlijk persoon. Het gaat niet om informatie over een natuurlijk persoon, omdat bedrijven geen natuurlijke personen zijn. Weigeren op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef onder e, van de Wob kan daarom niet.
Verder blijkt nergens uit dat betrokken personen, wiens belang verweerder stelt te beschermen, niet hebben ingestemd met het openbaar maken van kaarten. Hoewel artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob deze verplichting niet vermeldt, volgt uit het verdrag van Aarhus en de Richtlijn dat het openbaar maken van milieu-informatie alleen kan worden geweigerd als de betrokken personen niet hebben ingestemd met het openbaar maken van de gevraagde informatie. Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob dient ook hierom richtlijnconform te worden uitgelegd. Verder heeft verweerder onvoldoende aangetoond dat de vrees voor dierenrechtenactivisme gegrond is. Tenslotte vraagt eiseres de hoogte van de dwangsom niet tijdig beslissen vast te stellen.
4. Het voor deze zaak relevante juridisch kader is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Niet tijdig beslissen op bezwaar
5. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12, van de Awb.