ECLI:NL:RBDHA:2023:12087

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
14 augustus 2023
Zaaknummer
22_6367
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag Bpm niet te hoog vastgesteld; beroep ongegrond; overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. S.M. Bothof, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die was opgelegd op 2 september 2022. De rechtbank heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag van € 3.621 niet te hoog was vastgesteld. Eiser had op 10 juni 2020 aangifte gedaan voor een Volkswagen Golf, waarbij hij een inkoopwaarde van € 1.000 had opgegeven. De rechtbank oordeelde dat eiser niet kon aantonen dat de auto ten tijde van de aangifte beschadigd was, ondanks een taxatierapport dat een waardevermindering van € 18.195 vermeldde. De rechtbank concludeerde dat de registratie van de auto voor Bpm het belastbare feit vormt en dat de belasting op aangifte moet worden voldaan voordat de auto op naam is gesteld.

Eiser voerde aan dat de berekening van de Bpm niet correct was, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank stelde vast dat de herleidingsmethode die eiser voorstelde niet in overeenstemming was met de wettelijke bepalingen van de Bpm. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser had ook verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank volstond met de constatering dat de redelijke termijn was overschreden zonder schadevergoeding toe te kennen, omdat eiser afstand had gedaan van zijn recht op schadevergoeding. De uitspraak werd gedaan door mr. E. Kouwenhoven, in aanwezigheid van griffier mr. T. Blauw.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/6367
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] h.o.d.n. [bedrijfsnaam], wonende te [vestigingsplaats], eiser(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 2 september 2022 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2023.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1], mr. [naam 2] en mr. [naam 3].

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 10 juni 2020 aangifte Bpm gedaan ter zake van een Volkswagen Golf (de auto).
2. De auto is op 11 mei 2020 opgenomen door een taxateur van Bol Expertise (de taxateur). Daarvan is op 9 juni 2020 een taxatierapport opgesteld. Met inachtneming van een waardevermindering van € 18.195 wegens schade aan de auto is de huidige inkoopwaarde bepaald op € 1.000.
3. Op 12 juni 2020 heeft een hertaxatie door DRZ plaatsgevonden. Door DRZ is geen schade aan de auto aangetroffen.
4. In de aangifte is uitgegaan van een huidige inkoopwaarde van de auto van € 1.000. De volgens de aangifte verschuldigde Bpm bedraagt € 191 en is op aangifte voldaan.
5. De naheffingsaanslag Bpm bedraagt € 3.621. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is geen waardevermindering in verband met schade in aanmerking genomen.
6. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd.
7. De rechtbank stelt voorop dat de registratie van de auto voor Bpm het belastbare feit vormt en dat de belasting op aangifte moet worden voldaan voordat de auto op naam is gesteld. De verschuldigde Bpm dient dan ook te worden berekend met inachtneming van de waarde van de auto ten tijde van het doen van aangifte. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat, in weerwil van de bevindingen van DRZ, ten tijde van aangifte sprake was van meer dan normale gebruiksschade aan de auto. Eiser slaagt er niet in om aannemelijk te maken dat de auto ten tijde van het doen van aangifte beschadigd was. Het rapport van de taxateur van eiser kan daartoe niet dienen nu het is gebaseerd op een opname die al op 11 mei 2020 heeft plaatsgevonden. Ook anderszins heeft eiser niet onderbouwd dat de auto op het moment van aangifte dermate beschadigd was dat daaraan enige waardevermindering moet worden verbonden.
8. Eiser heeft gesteld dat voor het berekenen van de procentuele afschrijving moet worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 49.642. Daarbij gaat hij uit van een de netto catalogusprijs van een referentieauto en een bedrag aan bruto Bpm van € 8.891, ofwel de bruto Bpm van de auto. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Om het juiste afschrijvingspercentage te berekenen dienen catalogusprijs (historische nieuwprijs) en handelsinkoopwaarde betrekking te hebben op hetzelfde (referentie)voertuig. [1] De systematiek van eiser, waarbij de catalogusprijs van het ene voertuig vermeerderd wordt met de bruto Bpm van een ander voertuig strookt daar niet mee.
9. Eiser heeft aangevoerd dat artikel 110 VWEU zich er tegen verzet dat er een hogere Bpm op de auto rust dan de herrekende bruto Bpm die is vastgesteld bij vergelijkbare voertuigen die zich op het moment van registratie reeds op de Nederlands markt bevonden. De verschuldigde Bpm dient daarom volgens eiser te worden herleid uit de herrekende bruto Bpm van de eerder ingevoerde vergelijkbare voertuigen.
10. Naar het oordeel van de rechtbank kan de herleidingsmethode van eiser niet dienen om de verschuldigde Bpm te bepalen. Uit het systeem van de Wet Bpm volgt dat de Bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s (de referentieauto’s). Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde Bpm berekend. De (herrekende) bruto-Bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol. De (herrekende) bruto-Bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de btw mag blijven. De in het kentekenregister genoteerde bruto-Bpm is dus niet altijd de daadwerkelijk betaalde Bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 van het VWEU te veel Bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet.
11. De herrekende bruto-Bpm van de door eiser aangevoerde referentievoertuigen is deels een forfaitaire dan wel fictieve bepaling van wat de bruto-Bpm zou zijn, zodanig dat men – uitgaande van die herrekende bruto-Bpm – bij toepassing van de tabel op de daadwerkelijk verschuldigde netto-Bpm van die auto zou uitkomen. Met andere woorden: de vastgestelde herrekende bruto-Bpm is een bedrag dat is herleid uit de ter zake van die auto daadwerkelijk verschuldigde Bpm. Dat laatste bedrag wordt niet alleen beïnvloed door tijdsverloop, maar ook door individuele kenmerken van de auto (leeftijd, kilometrage, schade, staat van onderhoud en dergelijke). Eiser wil dus in feite op basis van de daadwerkelijke restwaarde van een ander voertuig verder gaan rekenen om de verschuldigde Bpm te bepalen van de auto die hij zelf invoert. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet in overeenstemming met het wettelijke systeem van de Bpm.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
13. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Verweerder heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag op 9 juni 2021 ontvangen en de uitspraak van de rechtbank is van 19 juli 2023. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met ruim een maand.
14. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures, toekomen aan gevolmachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen. Hetgeen de gemachtigde hierover heeft opgemerkt maakt dit niet anders nu door eiser reeds afstand is gedaan van zijn recht op schadevergoeding voordat duidelijk was of hij daar ooit aanspraak op kon maken.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NLHR:2022:640.