ECLI:NL:RBDHA:2023:12091

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
14 augustus 2023
Zaaknummer
22_6513
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag Bpm niet te hoog vastgesteld; beroep ongegrond; overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S.M. Bothof, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die was opgelegd op basis van een aangifte Bpm van 29 december 2020 voor een Audi A3. De rechtbank heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag van € 8.131 niet te hoog was vastgesteld en heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat de auto ten tijde van de aangifte meer schade had dan door de Belastingdienst was vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser was om aan te tonen dat er sprake was van een hogere waardevermindering dan de door de Belastingdienst in aanmerking genomen schade.

Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de eiser niet kon aantonen dat de overgang van de NEDC-methode naar de WLTP-methode onterecht was en dat dit niet leidde tot een gegrond beroep. De rechtbank constateerde ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden met twee maanden, maar besloot geen schadevergoeding toe te kennen, omdat de eiser afstand had gedaan van zijn recht op schadevergoeding. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/6513
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 14 september 2022 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2023.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1], mr. [naam 2] en mr. [naam 3].

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 29 december 2020 aangifte Bpm gedaan ter zake van een Audi A3 (de auto). De auto is geproduceerd op 22 april 2019. De datum eerste toelating is 6 augustus 2019.
2. De auto is op 28 juli 2020 opgenomen door een taxateur van Bol Expertise (de taxateur). Daarvan is op 17 december 2020 een taxatierapport opgesteld. Met inachtneming van een waardevermindering van € 37.828 wegens schade aan de auto is de huidige inkoopwaarde bepaald op € 6.940.
3. De auto is op 17 december 2020 door de RDW gekeurd voor gebruik op de weg.
4. Op 7 januari 2021 heeft een hertaxatie door DRZ plaatsgevonden. Door DRZ is voor een bedrag van € 13.363 aan schade aan de auto aangetroffen.
5. In de aangifte is uitgegaan van een huidige inkoopwaarde van de auto van € 6.940. De volgens de aangifte verschuldigde Bpm bedraagt € 1.878 en is op aangifte voldaan.
6. De naheffingsaanslag Bpm bedraagt € 8.131. Voor het berekenen van de procentuele afschrijving is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 96.637, een koerslijstwaarde van € 47.420 en een waardevermindering van € 9.621 in verband met schade. Dit betreft 72% van de door DRZ aangetroffen schade. Er is geen waardevermindering in verband met een schadeverleden in aanmerking genomen. De historische nieuwprijs is gebaseerd op een referentieauto met een CO2-uitstoot van 194 gram per kilometer en is opgebouwd uit een netto catalogusprijs van € 57.004, 21% Btw en € 27.663 aan bruto Bpm.
7. De rechtbank stelt voorop dat de registratie van de auto voor Bpm het belastbare feit vormt en dat de belasting op aangifte moet worden voldaan voordat de auto op naam is gesteld. De verschuldigde Bpm dient dan ook te worden berekend met inachtneming van de waarde van de auto ten tijde van het doen van aangifte. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de auto ten tijde van aangifte meer schade had dan de door DRZ geconstateerde schade. Eiser slaagt daar niet in. Het rapport van de taxateur van eiser kan daartoe niet dienen nu het is gebaseerd op een opname die al op 28 juli 2020 heeft plaatsgevonden. Ook anderszins heeft eiser niet onderbouwd dat de auto op het moment van aangifte dermate beschadigd was dat daaraan een hogere waardevermindering moet worden verbonden dan bij de aanslagoplegging reeds in aanmerking is genomen.
8. Er zijn omstandigheden denkbaar waaronder het schadeverleden van een auto een schadecorrectie rechtvaardigt die groter is dan reeds in koerslijsten is verdisconteerd. De bewijslast dat dergelijke omstandigheden zich in onderhavige zaak voordoen, rust op eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daar niet in geslaagd. De omvang van schade zoals opgenomen in het rapport van de taxateur van eiser, geeft geen uitsluitsel op de vraag of de schade zonder blijvende waardevermindering kan worden hersteld. In het geval verweerder betwist dat sprake is van een waardevermindering wegens een schadeverleden van de auto en eiser niet, althans onvoldoende, inzichtelijk maakt waaruit het schadeverleden bestaat en welke waardevermindering het gevolg is van dat schadeverleden, gelijk hier het geval is, is geen plaats voor een waardevermindering in goede justitie.
9. Eiser heeft gesteld dat voor het berekenen van de procentuele afschrijving moet worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 97.066. Daarbij gaat hij uit van een bedrag aan bruto Bpm van € 28.092, ofwel de bruto Bpm van een referentieauto met een CO2-uitstoot van 195 gram/kilometer. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Om het juiste afschrijvingspercentage te berekenen dienen catalogusprijs (historische nieuwprijs) en handelsinkoopwaarde betrekking te hebben op hetzelfde (referentie)voertuig. [1] De systematiek van eiser, waarbij de catalogusprijs van een voertuig met een CO2-uitstoot van 194 gram per kilometer vermeerderd wordt met de bruto Bpm van een voertuig met een CO2-uistoot van 195 gram per kilometer strookt daar niet mee.
10. Eiser heeft gesteld dat de overgang van de NEDC-methode naar de WLTP-methode ertoe heeft geleid dat de auto zwaarder wordt belast dan soortgelijke auto’s, hetgeen leidt tot strijd met artikel 110 VWEU. Deze stelling kan niet leiden tot een gegrond beroep. Bij de overgang van NEDC naar WLTP is geen onderscheid gemaakt tussen auto’s die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden en auto’s die vanuit andere EU-lidstaten naar Nederland komen. Het onderscheid in uitstootwaarde hangt samen met de vraag of de auto behoorde tot de zogeheten restantvoorraad, hetgeen is voorbehouden aan auto’s die geproduceerd zijn vóór 1 juni 2018. Nu de auto is geproduceerd in april 2019 doet een dergelijk onderscheid zich dan ook niet voor. De CO2-uitstoot van alle auto’s met een productiedatum gelegen in april 2019 is bepaald met inachtneming van de WLTP-methode. Het typenummer van de auto en de daarbij behorende CO2-uitstoot zijn sinds de productie van de auto nimmer gewijzigd. Dat, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, de productiedatum bij de aankoopbeslissing van de consument niet van belang is en dat ondanks het feit dat de tot de restantvoorraad behorende auto’s een andere productiedatum en een ander typenummer hebben toch sprake is van gelijksoortige producten in de zin van artikel 110 VWEU, heeft eiser niet onderbouwd.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
12. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Verweerder heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag op 18 mei 2021 ontvangen en de uitspraak van de rechtbank is van 19 juli 2023. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met twee maanden maand.
13. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures, toekomen aan gevolmachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen. Hetgeen de gemachtigde hierover heeft opgemerkt maakt dit niet anders nu door eiser reeds afstand is gedaan van zijn recht op schadevergoeding voordat duidelijk was of hij daar ooit aanspraak op kon maken.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het hoger beroepschrift ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NLHR:2022:640.