ECLI:NL:RBDHA:2023:12093

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
14 augustus 2023
Zaaknummer
22_5481
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag Bpm niet te hoog vastgesteld; beroep ongegrond; overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. S.M. Bothof, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die op 5 augustus 2022 door de inspecteur was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep ongegrond is en dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld. Eiser had op 6 januari 2021 aangifte Bpm gedaan voor een Mercedes-Benz GLE-klasse, waarbij hij een inkoopwaarde van € 24.710 had opgegeven. De naheffingsaanslag bedroeg € 4.614, gebaseerd op een historische nieuwprijs van € 143.541. De rechtbank oordeelde dat eiser niet kon aantonen dat de auto ten tijde van de aangifte meer schade had dan door de inspecteur was vastgesteld. Eiser stelde ook dat de overgang van de NEDC-methode naar de WLTP-methode leidde tot een hogere belasting, maar de rechtbank verwierp deze stelling. Daarnaast heeft de rechtbank geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden met twee maanden, maar heeft geen schadevergoeding toegekend omdat eiser afstand had gedaan van zijn recht op schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. E. Kouwenhoven, in aanwezigheid van griffier mr. T. Blauw.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/5481
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 5 augustus 2022 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2023.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] , mr. [naam 2] en mr. [naam 3] .

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 6 januari 2021 aangifte Bpm gedaan ter zake van een Mercedes-Benz GLE-klasse (de auto). De auto is geproduceerd op 22 maart 2019. De datum eerste toelating is 10 april 2019.
2. De auto is op 16 oktober 2020 opgenomen door een taxateur van Bol Expertise (de taxateur). Daarvan is op 5 januari 2021 een taxatierapport opgesteld. Met inachtneming van een waardevermindering van € 22.082 wegens schade aan de auto is de huidige inkoopwaarde bepaald op € 24.710.
3. De auto is op 19 mei 2020 door de RDW gekeurd voor gebruik op de weg.
4. Op 11 januari 2021 heeft een hertaxatie door DRZ plaatsgevonden. Door DRZ is voor een bedrag van € 8.817 aan schade aan de auto aangetroffen.
5. In de aangifte is uitgegaan van een huidige inkoopwaarde van de auto van € 24.710. De volgens de aangifte verschuldigde Bpm bedraagt € 8.330 en is op aangifte voldaan.
6. De naheffingsaanslag Bpm bedraagt € 4.614. Voor het berekenen van de procentuele afschrijving is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 143.541, een koerslijstwaarde van € 46.700 en een waardevermindering van € 6.348 in verband met schade. Dit betreft 72% van de door DRZ aangetroffen schade. Er is geen waardevermindering in verband met een schadeverleden in aanmerking genomen. De historische nieuwprijs is gebaseerd op een referentieauto met een CO2-uitstoot van 238 gram per kilometer en is opgebouwd uit een netto catalogusprijs van € 80.167, 21% Btw en € 46.539 aan bruto Bpm.
7. De rechtbank stelt voorop dat de registratie van de auto voor Bpm het belastbare feit vormt en dat de belasting op aangifte moet worden voldaan voordat de auto op naam is gesteld. De verschuldigde Bpm dient dan ook te worden berekend met inachtneming van de waarde van de auto ten tijde van het doen van aangifte. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de auto ten tijde van aangifte meer schade had dan de door DRZ geconstateerde schade. Eiser slaagt daar niet in. Het rapport van de taxateur van eiser kan daartoe niet dienen nu het is gebaseerd op een opname die al op 16 oktober 2020 heeft plaatsgevonden. Ook anderszins heeft eiser niet onderbouwd dat de auto op het moment van aangifte dermate beschadigd was dat daaraan een hogere waardevermindering moet worden verbonden dan bij de aanslagoplegging reeds in aanmerking is genomen.
8. Eiser heeft gesteld dat voor het berekenen van de procentuele afschrijving moet worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 143.809. Daarbij gaat hij uit van een bedrag aan bruto Bpm van € 46.810, ofwel de bruto Bpm van een referentieauto met een CO2-uitstoot van 267 gram/kilometer. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Om het juiste afschrijvingspercentage te berekenen dienen catalogusprijs (historische nieuwprijs) en handelsinkoopwaarde betrekking te hebben op hetzelfde referentievoertuig. [1] De systematiek van eiser, waarbij de catalogusprijs van een voertuig met een CO2-uitstoot van 238 gram per kilometer vermeerderd wordt met de bruto Bpm van een voertuig met een CO2-uistoot van 267 gram per kilometer strookt daar niet mee.
9. Eiser heeft gesteld dat de overgang van de NEDC-methode naar de WLTP-methode ertoe heeft geleid dat de auto zwaarder wordt belast dan soortgelijke auto’s, hetgeen leidt tot strijd met artikel 110 VWEU. Deze stelling kan niet leiden tot een gegrond beroep. Bij de overgang van NEDC naar WLTP is geen onderscheid gemaakt tussen auto’s die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden en auto’s die vanuit andere EU-lidstaten naar Nederland komen. Het onderscheid in uitstootwaarde hangt samen met de vraag of de auto behoorde tot de zogeheten restantvoorraad, hetgeen is voorbehouden aan auto’s die geproduceerd zijn vóór 1 juni 2018. Nu de auto is geproduceerd in maart 2019 doet een dergelijk onderscheid zich dan ook niet voor. De CO2-uitstoot van alle auto’s met een productiedatum gelegen in maart 2019 is bepaald met inachtneming van de WLTP-methode. Het typenummer van de auto en de daarbij behorende CO2-uitstoot zijn sinds de productie van de auto nimmer gewijzigd. Dat, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, de productiedatum bij de aankoopbeslissing van de consument niet van belang is en dat ondanks het feit dat de tot de restantvoorraad behorende auto’s een andere productiedatum en een ander typenummer hebben toch sprake is van gelijksoortige producten in de zin van artikel 110 VWEU, heeft eiser niet onderbouwd.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
11. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Verweerder heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag op 18 mei 2021 ontvangen en de uitspraak van de rechtbank is van 19 juli 2023. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met twee maanden.
12. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures, toekomen aan gevolmachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen. Hetgeen de gemachtigde hierover heeft opgemerkt maakt dit niet anders nu door eiser reeds afstand is gedaan van zijn recht op schadevergoeding voordat duidelijk was of hij daar ooit aanspraak op kon maken.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het hoger beroepschrift ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NLHR:2022:640.