ECLI:NL:RBDHA:2023:12095

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
14 augustus 2023
Zaaknummer
22_5499
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag Bpm niet te hoog vastgesteld; beroep ongegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de hoogte van een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S.M. Bothof, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die was opgelegd na zijn aangifte Bpm voor een Porsche Macan 3.0 S. De rechtbank heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag niet te hoog was vastgesteld en heeft het beroep ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar overwegingen onder andere gekeken naar de taxatierapporten die door de eiser waren overgelegd. De taxateur had een waardevermindering van € 28.000 vastgesteld, terwijl een hertaxatie door DRZ een schadebedrag van € 8.568 had vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat de auto ten tijde van de aangifte meer schade had dan door DRZ was vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de registratie van de auto voor Bpm het belastbare feit vormt en dat de belasting op aangifte moet worden voldaan voordat de auto op naam is gesteld.

Daarnaast heeft de rechtbank de argumenten van de eiser over de berekening van de procentuele afschrijving en de toepassing van artikel 110 VWEU verworpen. De rechtbank concludeerde dat de herleidingsmethode van de eiser niet kon dienen om de verschuldigde Bpm te bepalen, en dat de naheffingsaanslag correct was vastgesteld. Het verzoek van de eiser om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn werd ook afgewezen, omdat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. De rechtbank heeft tenslotte geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/5499
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2023 in de zaak tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 4 augustus 2022 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2023.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1], mr. [naam 2] en mr. [naam 3].

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 21 juli 2020 aangifte Bpm gedaan ter zake van een Porsche Macan 3.0 S (de auto).
2. Tot de stukken van het geding behoort een op 16 juli 2020 gedagtekend taxatierapport van JB Taxaties (de taxateur). De taxateur heeft de waardevermindering wegens schade aan de auto bepaald op € 28.000.
3. Op 27 juli 2020 heeft een hertaxatie door DRZ plaatsgevonden. De schade aan de auto is door DRZ bepaald op € 8.568.
4. In de aangifte is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 46.000 en een huidige inkoopwaarde van € 18.000. De volgens de aangifte verschuldigde Bpm bedraagt € 5.606 en is op aangifte voldaan.
5. De naheffingsaanslag Bpm bedraagt € 8.576. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 53.951 en is een waardevermindering in verband met schade in aanmerking genomen van € 6.169 ofwel 72% van her door DRZ bepaalde schadebedrag.
6. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot € 7.185. Daarbij is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 49.264.
7. De rechtbank stelt voorop dat de registratie van de auto voor Bpm het belastbare feit vormt en dat de belasting op aangifte moet worden voldaan voordat de auto op naam is gesteld. De verschuldigde Bpm dient dan ook te worden berekend met inachtneming van de waarde van de auto ten tijde van het doen van aangifte. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de auto ten tijde van de aangifte meer schade had dan de door DRZ bepaalde schade. Het rapport van de taxateur en de daarbij gevoegde foto’s geven onvoldoende uitsluitsel over de aard en omvang van de schade. Ook met de ter zitting door eiser overgelegde foto’s wordt niet aannemelijk gemaakt dat de auto meer schade had. Uit door DRZ gemaakte foto’s volgt dat beschadiging van de reflector bij het achterlicht bij de hertaxatie niet kon worden waargenomen. De foto waarop volgens eiser schade aan de uitlaatpijp is weergegeven, is te onduidelijk om conclusies te trekken. Daarnaast is blijkens de door DRZ opgestelde calculatie van reparatiekosten rekening gehouden met schade aan de achterklep. Ook anderszins heeft eiser niet onderbouwd dat de auto op het moment van aangifte meer schade had dan door DRZ is vastgesteld.
8. Eiser heeft gesteld dat voor het berekenen van de procentuele afschrijving moet worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 115.779. Daarbij gaat hij uit van een bedrag aan bruto Bpm van € 34.119, ofwel de bruto Bpm van een referentieauto met een CO2-uitstoot van 171 gram/kilometer. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Om het juiste afschrijvingspercentage te berekenen dienen catalogusprijs (historische nieuwprijs) en handelsinkoopwaarde betrekking te hebben op hetzelfde referentievoertuig. [1] De systematiek van eiser, waarbij de catalogusprijs van het ene voertuig vermeerderd wordt met de bruto Bpm van een ander voertuig strookt daar niet mee.
9. Eiser heeft aangevoerd dat artikel 110 VWEU zich er tegen verzet dat er een hogere Bpm op de auto rust dan de herrekende bruto Bpm die is vastgesteld bij vergelijkbare voertuigen die zich op het moment van registratie reeds op de Nederlands markt bevonden. De verschuldigde Bpm dient daarom volgens eiser te worden herleid uit de herrekende bruto Bpm van de eerder ingevoerde vergelijkbare voertuigen.
10. Naar het oordeel van de rechtbank kan de herleidingsmethode van eiser niet dienen om de verschuldigde Bpm te bepalen. Uit het systeem van de Wet Bpm volgt dat de Bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s (de referentieauto’s). Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde Bpm berekend. De (herrekende) bruto-Bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol. De (herrekende) bruto-Bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de btw mag blijven. De in het kentekenregister genoteerde bruto-Bpm is dus niet altijd de daadwerkelijk betaalde Bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 van het VWEU te veel Bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet.
11. De herrekende bruto-Bpm van de door eiser aangevoerde referentievoertuigen is deels een forfaitaire dan wel fictieve bepaling van wat de bruto-Bpm zou zijn, zodanig dat men – uitgaande van die herrekende bruto-Bpm – bij toepassing van de tabel op de daadwerkelijk verschuldigde netto-Bpm van die auto zou uitkomen. Met andere woorden: de vastgestelde herrekende bruto-Bpm is een bedrag dat is herleid uit de ter zake van die auto daadwerkelijk verschuldigde Bpm. Dat laatste bedrag wordt niet alleen beïnvloed door tijdsverloop, maar ook door individuele kenmerken van de auto (leeftijd, kilometrage, schade, staat van onderhoud en dergelijke). Eiser wil dus in feite op basis van de daadwerkelijke restwaarde van een ander voertuig verder gaan rekenen om de verschuldigde Bpm te bepalen van de auto die hij zelf invoert. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet in overeenstemming met het wettelijke systeem van de Bpm.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
13. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Verweerder heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag op 4 augustus 2021 ontvangen en de uitspraak van de rechtbank is van 19 juli 2023. Van overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake. De rechtbank heeft het verzoek om een schadevergoeding reeds daarom afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het hoger beroepschrift ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NLHR:2022:640.