In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 augustus 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Poolse eiseres. De eiseres, geboren in 1981, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 31 juli 2023 was genomen. Dit besluit hield in dat de maatregel van bewaring werd opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat de eiseres zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van haar vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken of belemmeren. Tijdens de zitting was de eiseres aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op goede gronden was opgelegd. De staatssecretaris had eerder, op 12 juni 2023, vastgesteld dat de eiseres geen rechtmatig verblijf meer had op grond van het Unierecht. Dit besluit was in rechte vast komen te staan, wat betekende dat de eiseres Nederland binnen een maand moest verlaten. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet had aangetoond dat zij over een vaste woon- of verblijfplaats beschikte en dat zij niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. Bovendien was er geen bewijs dat de eiseres vanwege medische redenen niet zou kunnen vliegen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Partijen werden gewezen op de mogelijkheid om tegen deze uitspraak in hoger beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking van het proces-verbaal.