ECLI:NL:RBDHA:2023:12268

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.15923
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag voor kort verblijf en schending hoorplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 4 augustus 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf behandeld. Eiser, een muzikant uit de Democratische Republiek Congo, had een visum aangevraagd om zijn echtgenote in Nederland te bezoeken. De minister van Buitenlandse Zaken had de aanvraag op 2 augustus 2022 afgewezen, met als reden dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van de Visumcode. Eiser heeft bezwaar aangetekend, maar de minister handhaafde de afwijzing in een besluit van 26 mei 2023. De rechtbank heeft het beroep op 24 juli 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de visumaanvraag gegrond is, maar dat de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden. Eiser had recht op een hoorzitting, waarin hij zijn situatie en de redenen voor zijn aanvraag had kunnen toelichten. De rechtbank stelt vast dat de minister ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiser, ondanks dat er onduidelijkheden bestonden over zijn economische en sociale binding met Tanzania. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij eiser gehoord moet worden. Tevens moet de minister het griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.15923

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. B.G. Smouter),
en

de minister van Buitenlandse Zaken,

(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

Inleiding

1. Deze uitspraak op het beroep van eiser gaat over de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf, met als doel familiebezoek bij zijn echtgenote [referente] (referente). Met het besluit van 2 augustus 2022 heeft de minister deze aanvraag afgewezen. Met het bestreden besluit van 26 mei 2023 op het bezwaar van eiser heeft de minister de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 24 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referente, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit
4. Eiser heeft op 17 augustus 2022 bezwaar ingesteld tegen het besluit van 2 augustus 2022 waarin de aanvraag voor het visum voor kort verblijf is afgewezen. Op 12 mei 2023 heeft eiser de minister in gebreke gesteld omdat er nog niet op zijn bezwaar was beslist, terwijl de beslistermijn was verstreken. Op 30 mei 2023 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Niet in geschil is dat het bestreden besluit, dat is gedateerd op 26 mei 2023, op 30 mei 2023 door de minister aan eiser is verzonden en op 31 mei 2023 door eiser is ontvangen. De minister stelt zich onder verwijzing naar artikel 4:17, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het standpunt dat, hoewel uiterlijk op 26 mei 2023 een besluit kenbaar gemaakt had moeten worden en de beslistermijn dus met vier dagen is overschreden, hij geen dwangsom hoeft te betalen omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is.
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Omdat de minister een besluit heeft genomen op het bezwaar, heeft eiser geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom niet-ontvankelijk.
4.2.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft ook betrekking op het alsnog genomen besluit. [1] Eiser heeft namelijk te kennen gegeven zich niet met dit besluit te kunnen verenigen en heeft daartoe beroepsgronden aangevoerd. Dit bespreekt de rechtbank hieronder.
Het bestreden besluit
5. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1987, heeft de nationaliteit van de Democratische Republiek Congo en verblijft in Tanzania op grond van een verblijfsvergunning. Eiser en referente zijn gehuwd. Op 20 juli 2022 heeft eiser verzocht om de afgifte van een visum voor kort verblijf met als doel familiebezoek aan referente in Nederland.
5.1.
Bij het besluit van 2 augustus 2022 heeft de minister de aanvraag afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden als vermeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, sub ii, en onder b, van de Visumcode. Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van eiser tegen de weigering van het visum kennelijk ongegrond verklaard en (alleen) de weigeringsgrond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode gehandhaafd. Die afwijzingsgrond houdt in dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Volgens de minister is geen sprake van een dusdanige economische en sociale binding met Tanzania dat tijdige terugkeer gewaarborgd is.
Is de hoorplicht geschonden?
6. Eiser voert aan dat de minister hem in het kader van zijn bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord en wijst daarbij op rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). [2] Uit die uitspraak volgt dat horen het uitgangspunt dient te zijn. In dit verband heeft eiser onder meer aangevoerd dat hij in bezwaar aanvullende verklaringen en documenten heeft aangeleverd. Bij een gehoor zou eiser zijn werkzaamheden en de wijze waarop hij inkomen genereert nader kunnen toelichten en eventuele onduidelijkheden kunnen wegnemen. Bovendien heeft de minister een afwijzingsgrond in bezwaar laten vallen en blijkt uit het bestreden besluit dat er nog vragen openstonden over het werk van eiser en de wijze van betaling. Dit had bij uitstek tijdens een hoorzitting aan de orde kunnen komen, aldus eiser.
6.1.
De minister stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat een hoorzitting niet zal leiden tot een ander standpunt omdat dit niets verandert aan de binding van eiser met Tanzania. In het verweerschrift en ter zitting voegt de minister daaraan toe dat eiser zijn sociale en economische binding met Tanzania onvoldoende heeft onderbouwd met stukken en dat een dergelijke onderbouwing niet kan worden verkregen door het horen in bezwaar. Daarom is volgens de minister terecht afgezien van het horen van eiser in bezwaar.
6.2.
Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht aangevoerd dat hij in de bezwaarfase gehoord had moeten worden.
6.2.1.
Op grond artikel 7:2 van de Awb heeft de minister een wettelijke plicht om een vreemdeling in de bezwaarfase te horen. Van het horen in bezwaar kan de minister enkel vanwege de in artikel 7:3 van de Awb genoemde redenen afzien. Op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb, kan onder andere worden afgezien van de hoorplicht als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 en de naar aanleiding daarvan verschenen Werkinstructie 2022/20 volgt dat het uitgangspunt is dat een vreemdeling wordt gehoord in bezwaar en dat terughoudend moet worden omgegaan met uitzonderingen op de hoorplicht. Zo kan er minder snel van horen worden afgezien als er nog onduidelijkheden bestaan over het te beoordelen feitencomplex. In de werkinstructie staat onder meer vermeld dat het gehoor uitkomst kan bieden om ontbrekende informatie alsnog te verkrijgen of om te zoeken naar oplossingen voor gerezen problemen bij – bijvoorbeeld – het verkrijgen van bewijsstukken. Van belang daarbij is onder andere de mate waarin de belanghebbende bereidwillig en actief de inspanningen heeft verricht die redelijkerwijs van hem verwacht kunnen worden bij het verkrijgen en tijdig aanleveren van die informatie en of hij concrete en onderbouwde redenen heeft gegeven waarom hij bepaalde informatie niet kan overleggen.
6.2.2.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat eiser in Tanzania werkt als muzikant en dat hij geen vast dienstverband heeft. In voldoende mate staat vast dat eiser daarmee enig inkomen verdient.
6.2.3.
Eiser heeft in bezwaar veel aanvullende stukken overgelegd, onder meer ter staving van zijn werkzaamheden in Tanzania. Ook heeft hij een uitgebreide toelichting gegeven over zijn werkzaamheden en de wijze waarop hij inkomen genereert. Hij heeft uitgelegd dat hij een specifiek soort muziek maakt. Hij treedt op met wisselende bands. Het een en ander vindt plaats in de context van de Tanzaniaanse samenleving waar betalingen veelal contant verlopen. Hij heeft geen vast contract, maar werkt via losse opdrachten en zijn manager wil geen verklaring op schrift stellen uit angst dat eiser daar bepaalde rechten aan kan ontlenen. Hierdoor bevindt hij zich in een lastige bewijspositie waar het gaat om het met stukken kunnen onderbouwen van de inkomsten die hij genereert. Ook is sprake van economische en sociale binding met Tanzania nu zijn muziek bijna alleen in die regio geluisterd wordt. Ter zitting is hier aan toegevoegd dat eiser in Tanzania veel muzikanten om zich heen heeft, als vrienden en collega’s. Hij heeft die contacten nodig omdat hij zo zijn inkomen genereert. De rechtbank begrijpt dat eiser hiermee wil aanvoeren dat hij voor het behoud van werk zijn sociale contacten in Tanzania moet onderhouden en daarom daar moet (ver)blijven en dat dit zijn sociale en economische binding met dit land aantoont. Onder verwijzing naar het hiervoor onder 6.2.1 geschetste kader, had het – mede gelet op de inspanningen van eiser om het een en ander aan te tonen en de specifieke omstandigheden waaronder hij zijn werkzaamheden verricht – op de weg gelegen van de minister om eiser de gelegenheid te bieden dit, alsook de gestelde sociale binding met Tanzania, nader toe te lichten in een hoorzitting. Het standpunt van de minister dat eiser met horen in bezwaar geen nadere onderbouwing van de sociale en economische binding zou kunnen geven omdat dit al onvoldoende is onderbouwd met stukken, volgt de rechtbank niet. Het is zeer voorstelbaar dat eiser, zoals gesteld, in bewijsnood verkeert. In ieder geval is het aannemelijk dat het voor hem moeilijk is om het een en ander aannemelijk te maken met stukken. Daarom kan niet (zonder meer) worden vastgehouden aan de (kennelijke) eis dat de economische en sociale binding wordt aangetoond met stukken en moet eiser op zijn minst de kans worden gegund om te proberen het een en ander (verder) aannemelijk te maken door middel van zijn verklaringen. Omdat niet al op voorhand vaststaat dat hetgeen dat eiser mogelijk nog aanvullend zou kunnen verklaren niet kan leiden tot een ander oordeel, kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet op voorhand worden gezegd dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de uitkomst van het bezwaar. Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

7. Omdat de hoorplicht is geschonden, verklaart de rechtbank het beroep gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:2 van de Awb. Het is niet mogelijk om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, om zelf een beslissing te nemen of om het gebrek te herstellen met een betere motivering. De minister moet eiser namelijk horen en daarna met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit nemen. De rechtbank geeft hiervoor een termijn van acht weken.
7.1.
De minister moet in het nieuw te nemen besluit ook een standpunt innemen over de hoogte van de verschuldigde bestuurlijke dwangsom omdat het bezwaar, zoals uit het voorgaande volgt, ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard.
7.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Deze vergoeding bedraagt
€ 1.674,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak en met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C.M. Pijnenburg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 6:20, derde lid, Awb.
2.ABRvS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.