ECLI:NL:RBDHA:2023:12598

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
21/8416
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser, vertegenwoordigd door mr. U. Özcan, had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder waarin de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) per 1 maart 2021 werd ingetrokken en herzien, en een terugvordering van te veel ontvangen bijstand tot een bedrag van € 14.075,33 werd opgelegd. Dit besluit volgde op een onderzoek naar de financiële situatie van eiser en zijn partner, waarbij bleek dat zij gedurende de bijstandsperiode diverse stortingen en bijschrijvingen op hun bankrekeningen hadden ontvangen, die door verweerder als inkomsten werden aangemerkt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en zijn partner vanaf 30 maart 2020 een bijstandsuitkering ontvingen en dat er op 28 december 2020 een hennepkwekerij in hun woning werd ontmanteld, wat leidde tot het onderzoek. Eiser heeft betoogd dat de stortingen en bijschrijvingen ten onrechte als inkomsten zijn aangemerkt, maar de rechtbank oordeelde dat deze betalingen, ondanks hun variabele oorsprong, een terugkerend karakter hadden en als inkomen moesten worden beschouwd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen afkomstig waren van opgenomen geld van zijn creditcard, en dat hij vrijelijk over de ontvangen bedragen kon beschikken.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de schending van de inlichtingenverplichting door eiser, door geen melding te maken van de ontvangen bedragen, terecht door verweerder is aangemerkt als reden voor de herziening en terugvordering van de bijstand. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8416

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. U. Özcan,
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

gemachtigde: M.J. Logan.

Inleiding

In het besluit van 25 mei 2021 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) per 1 maart 2021 ingetrokken en herzien en de te veel ontvangen bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 14.075,33.
In het besluit van 23 juni 2021 (primair besluit II) heeft verweerder de terugvordering gebruteerd naar een bedrag van € 14.553,88.
In het besluit van 30 juli 2021 (primair besluit III) heeft verweerder primair besluit I gecorrigeerd in die zin dat de intrekking per 1 maart 2021 is komen te vervallen.
Met het bestreden besluit van 22 november 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 7 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser en zijn partner ontvingen vanaf 30 maart 2020 een bijstandsuitkering op grond van de Pw, laatstelijk naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 28 december 2020 is door de politie een hennepkwekerij ontmanteld in de woning van eiser. Naar aanleiding hiervan is een onderzoek ingesteld naar de aan eiser en zijn partner verstrekte uitkering.
In het kader van dat onderzoek is eiser op 11 maart 2021 op gesprek geweest en heeft hij op verzoek bankafschriften van zijn eigen bankrekening en van de bankrekening van zijn partner ingeleverd. Blijkens de rapportage van 21 mei 2021 hebben eiser en zijn partner vanaf maart 2020 tot en met april 2021 maandelijks stortingen en bijschrijvingen van derden ontvangen op hun bankrekeningen.
1.3.
Verweerder is naar aanleiding van deze rapportage overgegaan tot herziening en terugvordering van de bijstand en heeft aan de primaire besluiten, gehandhaafd bij het bestreden besluit, ten grondslag gelegd dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen die hij en zijn partner hebben ontvangen van 30 maart 2020 tot en met 28 februari 2021. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de stortingen en bijschrijvingen als inkomsten moeten worden aangemerkt waardoor eiser en zijn partner in de te beoordelen periode een inkomen hebben gehad boven de voor hen geldende bijstandsnorm, met uitzondering van de maanden juni, juli en november 2020 en februari 2021. In die maanden heeft verweerder de stortingen en bijschrijvingen als inkomsten aangemerkt en met de bijstand verrekend. Dat heeft geleid tot een terugvordering van € 14.075,33, na verrekening met de vakantietoeslag. Vervolgens heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij ondanks de schending van de inlichtingenverplichting in de te beoordelen periode recht heeft op (aanvullende) bijstand.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
3. De rechtbank begrijpt uit de specificatie van de vordering dat verweerder de bijstand feitelijk heeft herzien van maart 2020 tot en met april 2021. Daarom loopt de te beoordelen periode van 1 maart 2020 tot 1 mei 2021.
4. De rechtbank toetst aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Eiser heeft (a) aangevoerd dat de stortingen en bijschrijvingen ten onrechte als inkomsten zijn aangemerkt, (b) de contante stortingen opnames middels creditcard betreffen en derhalve eveneens ten onrechte als inkomsten zijn aangemerkt, (c) de storting door dhr. [naam 2] een aflossing van een lening betreft (d) de bijschrijving van [naam 1] geldleningen, zodat ook te dien aanzien verweerder ten onrechte inkomsten heeft aangenomen, zoals ook (e) bij de bijschrijving voor voorgeschoten lunch en voor verkoop van kledingstukken.
A. bijschrijvingen met periodiek karakter
5. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de stortingen en bijschrijvingen ten onrechte als inkomsten heeft aangemerkt. Hij heeft allereerst gesteld dat de bijschrijvingen geen terugkerend of periodiek karakter kunnen hebben, omdat ze van verschillende personen afkomstig zijn die eenmalig een bijschrijving hebben gedaan.
5.1.
De rechtbank overweegt dat naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad stortingen en bijschrijvingen van derden op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel worden beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan,
gaat het om inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. [1] Voorts volgt uit vaste jurisprudentie dat ook een eenmalige storting of bijschrijving als inkomen wordt aangemerkt indien het bedrag van die storting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud. [2]
5.2.
De rechtbank constateert dat eiser en zijn partner in de te beoordelen periode gedurende 14 maanden maandelijks bijschrijvingen hebben ontvangen op hun rekeningen. De rechtbank is van oordeel dat de bijschrijvingen daarmee een terugkerend karakter hebben. In 10 van de 14 maanden hebben eisers aanzienlijke bedragen ontvangen die samen genomen voor een inkomen zorgde dat boven de voor hen geldende bijstandsnorm uitkwam. Dat de bedragen van verschillende personen afkomstig zijn en niet van dezelfde persoon, maakt gelet op de hiervoor besproken rechtspraak, niet dat de bijschrijvingen niet terugkerend zijn.
B. creditcard
6. Eiser heeft aangevoerd dat de contante stortingen afkomstig zijn van geld dat hij heeft opgenomen met zijn creditcard en om die reden geen inkomsten zijn. Immers aan de opnames is een terugbetalingsverplichting verbonden. Eiser heeft die bedragen bovendien niet aangewend voor de kosten van levensonderhoud maar voor het aflossen van schulden. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser gewezen op een passage uit rapportage handhaving en fraude van 21 mei 2021, waaruit dit aannemelijk wordt. Die passage luidt: “
Op de bankafschriften van zowel belanghebbende als zijn partner was weinig tot geen levensonderhoud te zien. Op de creditcard screenshots is te zien dat belanghebbende geld opneemt van zijn creditcard. Hiermee kunnen belanghebbenden in hun levensonderhoud voorzien het is dus niet meer onduidelijk hoe belanghebbenden in hun levensonderhoud kunnen voorzien.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen zijn gedaan met opgenomen geld van de creditcard. De hoogte van de bedragen die zijn opgenomen van de creditcard komen niet overeen met de bedragen die zijn gestort op de bankrekeningen. Evenmin zijn de dagen waarop de bedragen zijn opgenomen en gestort aan elkaar te koppelen. Verder is de rechtbank van oordeel dat op basis van de aangehaalde passage uit de rapportage van 21 mei 2021 niet aannemelijk is geworden dat de stortingen op de bankrekeningen van eiser en zijn partner zijn gebruikt om schulden af te lossen. Voorts is voor de vraag of stortingen en bijschrijvingen als inkomsten kunnen worden aangemerkt niet doorslaggevend waarvoor eiser de bedragen heeft gebruikt, maar of hij vrijelijk over de bijgeschreven bedragen kon beschikken en dus zelf kon kiezen waaraan hij de ontvangen bedragen uitgaf. Eiser kon vrijelijk over de gestorte bedragen beschikken en ze aanwenden voor zijn levensonderhoud. Dat hij ze, naar eigen zeggen, heeft gebruikt om schulden af te lossen, maakt niet dat hij er niet vrijelijk over kon beschikken en ze kon aanwenden voor zijn levensonderhoud.
C. gelden van [naam 2]
7. Eiser heeft aangevoerd dat de bijschrijving op 2 oktober 2020 ter hoogte van € 850,- door dhr. [naam 2] geen inkomsten betreft, omdat eiser op 1 oktober 2020, de dag voor de bijschrijving van € 850,-, een bedrag van € 900,- naar dhr. [naam 2] heeft overgemaakt. De bijschrijving van € 850,- betreft dus teruggegeven geld.
7.1.
De rechtbank laat in het midden wat de aard van deze gelden is. Immers, niet althans onvoldoende betwist is dat zelfs als deze betaling buiten beschouwing blijft, dit op zichzelf beschouwd, nog steeds met zich brengt dat het inkomen van eiser en zijn partner in de maand oktober 2020 hoger is dan de voor hen geldende bijstandsnorm. Deze grond kan daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
D. geldlening [naam 1]
8. Eiser heeft aangevoerd dat de bijschrijvingen op 25 mei 2020 ter hoogte van € 2.000,- van familielid [naam 1] en op 1 april 2021 ter hoogte van € 2.296,- van [bedrijfsnaam] Uitzendbureau, leningen zijn met een terugbetalingsverplichting zodat deze niet als inkomsten kunnen worden aangemerkt.
8.1
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze grond dat een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet is uitgezonderd van het middelenbegrip. Periodieke betalingen van derden aan bijstandontvangers waarover de betrokkene vrij kan beschikken worden daarom als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt, ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt. [3] Eiser kon vrij beschikken over de bijgeschreven bedragen van [naam 1] en van [bedrijfsnaam] Uitzendbureau.
E & F. de lunchkosten en ‘aankoop kleding’
9. Eiser heeft aangevoerd dat de bijschrijvingen van 3 maart 2021 geld voor een voorgeschoten lunch betreft en de bijschrijving van 23 maart 2021 de opbrengst van een incidentele verkoop van een kledingstuk betreft, waardoor verweerder deze bedragen buiten beschouwing had moeten laten.
9.1
De rechtbank oordeelt dat eiser ook over de bijschrijvingen van 3 en 23 maart 2021 vrij kon beschikken en aan kon wenden voor zijn levensonderhoud. Verweerder heeft deze bijschrijvingen daarom terecht als inkomsten aangemerkt.
Brutering
10. Tegen de brutering heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd zodat deze geen nadere bespreken behoeft.
Conclusie
11. De gronden die eiser heeft aangevoerd slagen niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de stortingen en bijschrijvingen in de te beoordelen periode terecht als inkomsten heeft aangemerkt. Door daarvan geen melding te maken bij verweerder heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting uit artikel 17, eerste lid van de Pw geschonden.
Eiser is er met zijn stellingen niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij, als hij de stortingen en bijschrijvingen wel had gemeld bij verweerder, in de te beoordelen periode recht had op meer (aanvullende) bijstand. Verweerder heeft de bijstand daarom terecht herzien en teruggevorderd op grond van artikel 54, derde lid en artikel 58, eerste lid van de Pw.
12. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het beroep ongegrond is.
13. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van 27 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:363.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale raad van 27 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:363.