ECLI:NL:RBDHA:2023:12768

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2023
Publicatiedatum
28 augustus 2023
Zaaknummer
SGR 21/6514
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging bijstandsuitkering en terugvordering bijstand in verband met verblijf in een instelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de wijziging van de bijstandsuitkering. Eiser ontving sinds 21 september 2012 een bijstandsuitkering op basis van de Wet Werk en Bijstand, thans de Participatiewet. Op 3 februari 2021 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser gewijzigd naar de norm voor iemand die in een instelling verblijft, omdat eiser vanaf 22 oktober 2020 in een inrichting voor verzorging of verpleging verbleef. Eiser ontving over de periode van 1 december 2020 tot en met 31 januari 2021 € 1.318,69 te veel aan bijstand, wat hij moest terugbetalen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, maar dit werd ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 30 juni 2023 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat hij recht had op de bijstandsuitkering conform de norm voor een alleenstaande, en dat hij door de wijziging in de bijstandsuitkering in financiële problemen kwam. Eiser deed ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat andere gemeenten een andere regeling hanteerden. De rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd was om de bijstandsuitkering te wijzigen en de terugvordering te handhaven. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6514

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] eiser

(gemachtigde: mr. L.S.J. de Korte),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag; verweerder

(gemachtigde: M.J. Logan).

Inleiding

Bij besluit van 3 februari 2021 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser vanaf 1 december 2020 gewijzigd naar de norm voor iemand die in een instelling verblijft. (primair besluit I). Bij besluit van dezelfde datum wordt de uitkering van eiser in de periode van 1 december 2020 tot en met 31 januari 2021 herzien, omdat eiser vanaf 22 oktober 2020 in een inrichting voor verzorging of verpleging verblijft (primair besluit II). Over de periode 1 december 2020 tot en met 31 januari 2021 heeft eiser € 1.318,69 te veel ontvangen. Dit bedrag moet eiser terugbetalen aan verweerder.
Bij besluit van 30 augustus (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Sinds 21 september 2012 ontvangt eiser een bijstandsuitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (thans: Participatiewet (Pw)). Op 14 december 2020 geeft eiser aan verweerder door dat hij wegens gezondheidsproblemen per 5 november 2020 is opgenomen in een kliniek.
1.2.
Bij primair besluit I heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser per 1 december 2020 gewijzigd naar de norm voor iemand die in een instelling verblijft. Bij primair besluit II heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser herzien over de periode van 1 december 2020 tot en met 31 januari 2021. Eiser heeft over die periode € 1.318,69 te veel aan bijstand ontvangen en dat bedrag dient eiser terug te betalen aan verweerder.
1.3.
De daartegen gemaakte bezwaren van eiser zijn door verweerder ongegrond verklaard. Verweerder handhaaft de primaire besluiten. Van dringende redenen waardoor van terugvordering moet worden afgezien is geen sprake.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Primair stelt eiser dat hij op en na 1 december 2020 recht heeft op de bijstandsuitkering conform de norm voor een alleenstaande. Subsidiair stelt eiser dat hij vanwege verblijf in het weekend thuis recht heeft op 5/7 van de zak-, en kleedgeld-norm plus 2/7 van de reguliere norm voor een alleenstaande. Aanpassing van de norm als bedoeld in artikel 23 van de Pw zorgt ervoor dat eiser niet in staat is zijn vaste lasten te betalen. Eiser stelt dat hij gedurende zijn opname in de kliniek hogere noodzakelijke kosten van het bestaan had dan waarin werd voorzien met de verstrekking van bijstand naar de norm voor iemand die verblijft in een inrichting. Verder doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat het beleid van andere gemeenten, waaronder Amsterdam en Leiden, afwijkt van het beleid van verweerder. Tot slot stelt eiser dat sprake is van dringende redenen, waardoor afgezien moet worden van terugvordering. Eiser stelt dat hij door de terugvordering in zwaar weer terecht komt en dat zal ervoor zorgen dat zijn mentale problematiek verergert. Ter zitting stelt eiser zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Het juridisch kader
3. Voor de beoordeling van dit beroep zijn de volgende wettelijke regels van belang.
3.1.
In artikel 23 van de Pw is bepaald wat de bijstandsnorm per kalendermaand is ingeval een betrokkene in een inrichting verblijft.
3.2.
Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend, kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
3.3.
Op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw kan, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1.
Het besluit tot herziening en terugvordering van bijstand is een belastend besluit. Daarom ligt het op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering van bijstand is voldaan.
4.2.
Niet ter discussie staat dat eiser van 22 oktober 2020 tot en met 8 maart 2021 heeft verbleven in klinieken die zijn aan te merken als een inrichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Pw. Ook niet ter discussie staat dat eiser tot en met 31 januari 2021 bijstand berekend naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen.
4.3.
Eiser stelt dat hij gedurende zijn opname in de klinieken hogere noodzakelijke kosten van het bestaan had dan waarin werd voorzien met de verstrekking van bijstand naar de norm voor iemand die verblijft in een inrichting. In het beroepschrift stelt eiser dat hij maandelijks € 10,88 tekort kwam voor kleding, schoeisel, de kapper, onvoorziene uitgaven en uitgaven voor de omgang met zijn dochter en resocialisatie. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij minimaal € 100,- per maand tekort kwam. Ook verbleef hij in het weekend overdag thuis. Eiser betoogt dat dit een individuele afstemming van de hoogte van de bijstandsuitkering rechtvaardigt.
4.4.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt verweerder de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de Pw, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak is voor een dergelijke afstemming slechts plaats in zeer bijzondere situaties. [1]
4.5.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval een dergelijke bijzondere situatie zich voordeed. Niet is gebleken dat eiser ten tijde van zijn verblijf in de inrichting hogere noodzakelijke bestaanskosten had die niet door de toepasselijke bijstandsnorm werd gedekt. Eisers stelling dat hij minimaal € 100,- per maand tekort kwam, heeft hij niet onderbouwd. Uit het bij het beroepschrift gevoegde overzicht van eisers inkomsten en uitgaven in de betrokken periode volgt weliswaar dat eiser maandelijks € 10,88 tekort kwam, maar ook dat hij maandelijks € 60,- uitgaf aan een doorlopend krediet. Het toekennen van een hogere bijstandsuitkering op grond van dit overzicht zou erop neerkomen dat aan eiser ten onrechte bijstand zou worden verstrekt voor een schuld.
4.6.
Ook in de omstandigheid dat eiser tijdens zijn verblijf in de klinieken een aantal weekenden overdag thuis verbleef, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om af te wijken van de norm voor iemand die verblijft in een inrichting. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daardoor werd geconfronteerd met hogere bestaanskosten.
4.7.
Eiser doet verder een beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat het beleid van verweerder afwijkt van het beleid van andere gemeenten zoals Amsterdam en Leiden. Deze gemeenten verstrekken volgens eiser wel een bijstandsuitkering zonder korting ondanks opname in een inrichting. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op dit punt beleidsvrijheid heeft.
4.8.
Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd de bijstandsuitkering van eiser vanaf 1 december 2020 te wijzigen naar de norm die geldt voor iemand die in een inrichting verblijft, de bijstandsuitkering over de periode van 1 december 2020 tot en met 31 januari 2021 te herzien en de over deze periode te veel betaalde bijstandsuitkering van eiser terug te vorderen.
4.9.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen moet die redenen aannemelijk maken. Eiser heeft gesteld dat hij door de terugvordering in zwaar weer terecht komt en dat dit zijn mentale problematiek zal verergeren. Eiser wijst in dit kader op wetenschappelijk onderzoek van W. Waterlander, waaruit volgt dat mensen met risicovolle schulden meer gezondheidsproblemen hebben. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hierin terecht geen dringende reden gezien om (al dan niet gedeeltelijk) van terugvordering af te zien. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Eiser heeft bovendien niet onderbouwd dat hij als gevolg van de terugvordering (ernstige) gezondheidsklachten heeft gekregen.
4.10.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Dit is een nieuwe beroepsgrond. Naar het oordeel van de rechtbank is het eerst ter zitting naar voren brengen van deze beroepsgrond in strijd met de goede procesorde. Verweerder heeft hier niet adequaat op kunnen reageren. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij deze beroepsgrond niet eerder naar voren kon brengen. Om die reden wordt deze beroepsgrond niet nader besproken.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. L.Z. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2494.