In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Verzoekers, allen van Turkse nationaliteit, hadden bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit waarin hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder de beperking 'nareis' was ingewilligd. Na het indienen van het bezwaar, hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Op 6 januari 2023 heeft de staatssecretaris het bezwaar gegrond verklaard, wat leidde tot de intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening door de verzoekers, samen met een verzoek om proceskostenvergoeding.
De voorzieningenrechter heeft op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan over de proceskostenveroordeling. De rechter oordeelde dat de staatssecretaris met het besluit op bezwaar tegemoet was gekomen aan de verzoekers, omdat hij zijn eerdere standpunt had herzien. De voorzieningenrechter heeft de proceskosten vastgesteld op € 837,-, gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens is vastgesteld dat verzoekers wegens betalingsonmacht zijn vrijgesteld van het betalen van het griffierecht, waardoor er geen aanleiding was om het griffierecht terug te betalen.
De uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep of verzet mogelijk.