ECLI:NL:RBDHA:2023:129

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3219
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep tegen bestreden besluiten inzake Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een B.V., en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiseres heeft beroep ingesteld tegen twee besluiten van het Uwv met betrekking tot de Ziektewet-uitkering van een werkneemster. Het primaire besluit van 26 november 2020 weigerde de uitkering per 15 augustus 2021, terwijl het bestreden besluit I van 12 april 2021 het bezwaar van de werkneemster gegrond verklaarde en de uitkering per 3 september 2020 toekende. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, maar het Uwv heeft later een wijzigingsbesluit genomen dat de werkneemster geen uitkering over een bepaalde periode zou ontvangen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen zitting heeft plaatsgevonden omdat partijen geen gebruik wilden maken van hun recht om gehoord te worden. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten. In de overwegingen van de rechtbank werd duidelijk dat de werkneemster van 1 januari 2020 tot 1 september 2020 als verkoopster bij eiseres werkte en dat haar arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkneemster was beëindigd. De rechtbank concludeerde dat eiseres geen procesbelang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, omdat het Uwv met het bestreden besluit II volledig aan de eisen van eiseres had voldaan.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard en ook het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837,- en moet het griffierecht van € 360,- aan eiseres worden vergoed. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3219

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. ing. G.J. van Egmond),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. P. Nicolai).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [woonplaats] (werkneemster).

Procesverloop

In het besluit van 26 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om aan werkneemster per 15 augustus 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
In het besluit van 12 april 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van werkneemster gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat de werkneemster per 3 september 2020 recht heeft op een ZW-uitkering.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In het wijzigingsbesluit van 2 juni 2022 (het bestreden besluit II) heeft verweerder aan werkneemster bericht dat een maatregel wordt toegepast waardoor zij over de periode van
3 september 2020 tot 31 juli 2021 geen ZW-uitkering ontvangt.
Bij brief van 22 juni 2022 en mailbericht van 30 juni 2022 is hierop namens eiseres gereageerd.
Werkneemster heeft gereageerd bij brief van 8 september 2022.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen duidelijk hebben gemaakt geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Werkneemster was van 1 januari 2020 tot 1 september 2020 werkzaam als verkoopster bij eiseres. Per 1 september 2020 is de arbeidsovereenkomst op verzoek van werkneemster beëindigd. Op 12 november 2020 heeft werkneemster bij het Uwv een ZW-uitkering aangevraagd met als eerste ziektedag 15 augustus 2020, waarna verweerder het primaire besluit heeft genomen. Verweerder heeft hierin geweigerd om met ingang van
15 augustus 2020 een ZW-uitkering aan werkneemster toe te kennen omdat er geen sprake is van ontslag of het uitblijven van contractverlenging.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van werkneemster gegrond verklaard. Verweerder heeft aan dit besluit het rapport van de verzekeringsarts van
16 maart 2021 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts had hierin vastgesteld dat de eerste ziektedag van werkneemster 1 september 2020 is. Daarnaast concludeerde de verzekeringsarts dat de ontslagname uit het dienstverband met eiseres, werkneemster om medische redenen niet valt te verwijten. Er is daarom aan werkneemster met ingang van
3 september 2020 alsnog een ZW-uitkering toegekend.
3. Verweerder heeft hangende beroep het bestreden besluit II genomen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit. Het bestreden besluit II komt in de plaats van het bestreden besluit I. Gesteld noch gebleken is dat eiseres nog belang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit I. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I dan ook niet-ontvankelijk.
4. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiseres nog voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit II.
5. Ingevolge vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] is de bestuursrechter in het kader van de Awb alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen indien er nog sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Eiseres zal belang hebben bij de beoordeling van haar beroep indien het resultaat dat hiermee wordt nagestreefd ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor eiseres feitelijke betekenis kan hebben. Uitgangspunt is dat het resultaat dat wordt nagestreefd in een tussen verweerder en de betrokkene bestaande rechtsverhouding moet zijn gelegen.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit II volledig aan eiseres is tegemoet gekomen. Verweerder heeft het primaire besluit herzien conform de zienswijze van eiseres. Dit is door eiseres ook erkend in de reactie van 22 juni 2022.
Dit betekent dat eiseres geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep. De rechtbank zal het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit II daarom niet-ontvankelijk verklaren.
7. Verweerder heeft eerst na het instellen van beroep het bestreden besluit I ten gunste van eiseres herzien. De rechtbank ziet daarin aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift). De rechtbank bepaalt verder dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van S.J.W. Stort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 9 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:53.