ECLI:NL:RBDHA:2023:13593

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
8 september 2023
Zaaknummer
NL23.23125
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 11 augustus 2023, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser aanwezig was, maar eiser zelf afstand deed van zijn recht om gehoord te worden. De rechtbank toetst of het voortduren van de maatregel van bewaring rechtmatig is, aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. De staatssecretaris heeft terecht overwogen dat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht onder de Dublinverordening en dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank bespreekt de zware en lichte gronden die de staatssecretaris heeft aangevoerd en concludeert dat deze feitelijk juist zijn. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat de zware gronden niet van toepassing zijn, en de rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel.

De rechtbank wijst ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat het beroep ongegrond is verklaard. De uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.23125

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Luijendijk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 11 augustus 2023 waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
2. De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2023 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris. Eiser heeft afstand gedaan van zijn recht om gehoord te worden.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het voortduren van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het beroep is ongegrond. Het voortduren van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
5. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [1] als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5.1.
Over de zware gronden voert eiser aan dat de staatssecretaris niet afzonderlijk heeft gemotiveerd waarom uit die gronden een significant risico op onttrekking volgt. Dit heeft de staatssecretaris ten onrechte niet gedaan. Zo betoogt eiser dat de zware grond 3a niet aan hem kan worden tegengeworpen omdat hij direct na binnenkomst in Nederland asiel heeft aangevraagd op 14 december 2022. Daarnaast stelt eiser dat er geen vertrekplicht op hem ligt, omdat de oorspronkelijke overdrachtstermijn pas verliep op 22 augustus 2023. Verder betoogt hij dat de zware grond 3b geen stand kan houden omdat hij sinds 31 mei 2023 in detentie zit, waardoor hij zich niet kon houden aan de meldplicht. Ten aanzien van de zware grond 3d betoogt eiser dat hij wel voldoende heeft meegewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Eiser stelt dat hij niet kan ontkennen dat hij geen identiteitsdocumenten bezit en dat hij heeft verklaard dat hij niets heeft gedaan om deze wel te verkrijgen, maar uit deze omstandigheid volgt volgens hem niet het doelbewuste risico op onttrekking. Dat hij geen identiteitspapieren heeft, is geen reden om aan te nemen dat hij doelbewust op straat zwerft. Ten aanzien van de laatste zware grond 3k betoogt eiser dat uit de vertrekgesprekken na het overdrachtsbesluit niet blijkt dat hij absoluut niet naar Oostenrijk wil. Eiser stelt dat hij heeft verklaard dat hij niet naar Oostenrijk wil, maar als het echt moet dat hij dan wel meewerkt.
5.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Uit vaste rechtspraak volgt dat de staatssecretaris alleen bij de zware gronden 3h, 3m en 3j moet motiveren waarom uit deze gronden een risico op onttrekking volgt. [2] Voor de andere zware gronden geldt dit dus niet. Die zware gronden moeten feitelijk juist zijn om aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd. Wat eiser verder aanvoert over de zware gronden geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. De staatssecretaris heeft de feitelijke juistheid van de zware grond 3a gemotiveerd in de maatregel door er onder meer op te wijzen dat eiser niet beschikt over een geldig reisdocument of een voor hem geldig visum om Nederland in te reizen. Eiser is niet in staat enig document ter staving van zijn gestelde identiteit en nationaliteit te overleggen. Hieraan wordt het vermoeden verbonden dat hij niet op de voorgeschreven wijze is in gereisd. Eiser heeft de feitelijke juistheid hiervan niet gemotiveerd betwist. De zware grond 3b is feitelijk juist, omdat eiser geen document heeft kunnen tonen in de zin van artikel 4.21 van de Vb 2000 en geen mededeling van zijn onrechtmatige verblijf aan de korpschef in de zin van artikel 4.39 van de Vb 2000 heeft gedaan. Daarmee heeft eiser zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken. Eiser heeft de feitelijke juistheid van deze gronden niet betwist. Omdat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn kunnen deze de maatregel van bewaring dragen. Het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser verder heeft aangevoerd over de overige zware en lichte gronden doet daar niet aan en behoeft daarom geen bespreking.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?6. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
2.Vergelijk ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.