ECLI:NL:RBDHA:2023:13748

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
NL23.24107
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het vreemdelingenrecht

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 20 augustus 2023, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 5 september 2023 op zitting behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren via een beeldverbinding. De rechtbank concludeert dat het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is, omdat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser betwist enkele gronden van de maatregel, maar de rechtbank oordeelt dat de zware gronden 3b en 3c feitelijk juist zijn en de maatregel kunnen dragen. Eiser heeft ook aangevoerd dat de staatssecretaris niet heeft volstaan met een lichter middel, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom dit niet het geval was. Eiser stelt verder dat hij niet op de hoogte is gesteld van zijn rechten, maar de rechtbank oordeelt dat dit gebrek niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring, aangezien eiser alsnog beroep heeft ingesteld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelt de staatssecretaris wel in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.24107

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Loth),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. P. Boelhouwer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 20 augustus 2023, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
2. De rechtbank heeft het beroep op 5 september 2023 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van eiser, via een beeldverbinding, en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
5. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [1] als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5.1.
Eiser betwist alleen de zware grond 3i en de lichte grond 4a. Ten aanzien van de zware grond 3i voert eiser aan dat hij uit emotionele reflex heeft verklaard dat hij geen gevolg wil geven aan zijn terugkeerplicht, maar dat hier niet in gelezen moet worden dat hij absoluut geen gevolg wil geven aan het terugkeerbesluit dat aan hem is opgelegd. Daarnaast kan volgens eiser de lichte grond 4a geen stand houden, omdat hij zijn paspoort heeft verloren maar hier wel aangifte van heeft gedaan.
5.2.
Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de zware gronden 3b en 3c, die eiser niet heeft betwist, feitelijk juist zijn. De zware grond 3b is feitelijk juist, omdat eiser zich na aankomst in Nederland niet heeft gemeld en omdat hij geen document heeft kunnen tonen in de zin van artikel 4.21 van het Vb 2000. De zware grond 3c is ook feitelijk juist, omdat aan eiser op 7 juli 2020 een terugkeerbesluit is opgelegd met een vertrektermijn van vier weken en eiser zelf heeft verklaard dat hij Nederland niet meer heeft verlaten nadat hij in 2017 Nederland is ingereisd. Uit vaste rechtspraak volgt dat, om deze zware gronden aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. [2] De zware gronden 3b en 3c kunnen de maatregel van bewaring daarom dragen. De staatssecretaris heeft voldoende gemotiveerd dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser heeft aangevoerd over de zware grond 3i en de lichte grond 4a, doet daar niet aan af en behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
6. Eiser voert aan dat hij het onbegrijpelijk vindt dat de staatssecretaris niet heeft volstaan met een lichter middel, omdat hij een kind heeft in Nederland bij een Nederlandse vrouw.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris heeft met de gronden van de maatregel van bewaring voldoende en kenbaar gemotiveerd waarom een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat en in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan zijn vertrekverplichting weegt zwaarder dan het belang van eiser om een lichter middel toe te passen. De maatregel van bewaring geeft namelijk meer zekerheid op eisers terugkeer. Dit is belangrijk, omdat eiser in het gehoor heeft verklaard niet terug te willen keren naar Gambia. [3] Daarbij komt dat eiser zelf aangeeft dat er onduidelijkheid bestaat over of het kind zijn dochter is. Gelet hierop had de staatssecretaris niet tot toepassing van het lichter middel hoeven over te gaan.
Had de staatssecretaris eiser moeten wijzen op de mogelijkheid om beroep in te stellen en gratis rechtsbijstand te krijgen?
7. Eiser betoogt dat de staatssecretaris hem schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs had kunnen worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte had moeten brengen van de redenen van bewaring en van de mogelijkheid om, zo nodig met gratis rechtsbijstand, daartegen in beroep te gaan. [4] Omdat de staatssecretaris dit ten onrechte niet heeft gedaan, is er volgens eiser sprake van een gebrekkige maatregel van bewaring, die moet leiden tot een belangenafweging die in het voordeel van eiser uitvalt. [5]
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn verplichting uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000. Het is namelijk niet gebleken dat eiser, bij de uitreiking van de maatregel van bewaring, schriftelijk en in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs had kunnen worden aangenomen dat hij deze verstaat op de hoogte is gesteld van de gronden van de maatregel van bewaring en de mogelijkheid om daartegen met gratis rechtsbijstand in beroep te gaan. De rechtbank is van oordeel dat dit echter niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank weegt daarin mee dat eiser door het gebrek feitelijk niet in zijn belangen is geschaad, omdat hij drie dagen na het opleggen van de maatregel van bewaring (alsnog) beroep heeft ingesteld tegen deze maatregel. Daarnaast weegt de rechtbank mee dat uit de gronden van de maatregel van bewaring volgt dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zou onttrekken.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?8. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [6]

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig was en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9.1.
Omdat de rechtbank onder 7.1 een gebrek in de maatregel van bewaring heeft geconstateerd, moet de staatssecretaris de proceskosten van eiser vergoeden. De procesvergoeding bedraagt € 1.674,-, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van
mr.S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
2.Vergelijk ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.Eiser heeft dit verklaard in het gehoor van 20 augustus 2023.
4.Eiser wijst op artikel 5.3, eerste lid, van het Vw 2000.
5.Eiser wijst ter onderbouwing op Rb. Den Haag (zp Zwolle) 9 juni 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:8395.
6.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.