ECLI:NL:RBDHA:2023:13984

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
18 september 2023
Zaaknummer
AWB 23/9635
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake uitzetting Unieburger naar Polen

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2023, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker, een Unieburger, afgewezen. De verzoeker was op 17 augustus 2023 in vreemdelingenbewaring gesteld en werd op 30 augustus 2023 uitgezet naar Polen. De verzoeker had op 28 augustus 2023 beroep ingesteld tegen de kennisgeving van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin hem werd meegedeeld dat hij zou worden uitgezet. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgestuurd als bezwaarschrift tegen de feitelijke uitzetting.

De voorzieningenrechter beoordeelt of het bezwaar van de verzoeker een redelijke kans van slagen heeft. De staatssecretaris had vastgesteld dat de verzoeker geen rechtmatig verblijf had op grond van het Unierecht. De verzoeker voerde aan dat hij recht had op verblijf in Nederland omdat hij op zoek was naar werk. Echter, de voorzieningenrechter concludeert dat de verzoeker zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk heeft beëindigd, aangezien hij na zijn uitzetting naar Polen direct naar Nederland is teruggekeerd. Dit betekent dat hij geen rechtmatig verblijf kan claimen.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. De staatssecretaris mag de verzoeker uitzetten naar Polen. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/9635

uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 augustus 2023 in de zaak tussen

[verzoeker] , v-nummer [nummer] , verzoeker

(gemachtigde: mr. G.P. Dayala),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de voorgenomen uitzetting.
1.1.
Aan verzoeker is op 17 augustus 2023 een maatregel van bewaring opgelegd. Met de kennisgeving van 22 augustus 2023 is verzoeker door de staatssecretaris geïnformeerd dat hij op 30 augustus 2023 om 12:05 uur zal worden uitgezet naar Polen.
1.2.
Verzoeker heeft op 28 augustus 2023 tegen deze kennisgeving beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroepschrift op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgestuurd aan de staatssecretaris om te worden behandeld als bezwaarschrift tegen de feitelijke uitzetting.
1.4.
De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde en vierde lid, van de Awb uitspraak zonder zitting op het verzoek om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. Om dit te beoordelen beantwoordt zij aan de hand van de gronden van verzoeker, of verwijdering van verzoeker naar Polen onrechtmatig is.
4. De staatssecretaris heeft op 29 juni 2022 vastgesteld dat verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht, zoals bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Dit besluit is op 17 juli 2022 aan verzoeker uitgereikt en geldt als verwijderingsbesluit. Verzoeker is daarna meerdere keren in vreemdelingenbewaring gesteld en meerdere keren naar Polen uitgezet. De laatste keer dat verzoeker naar Polen is uitgezet was op 14 augustus 2023. Verzoeker heeft in het gehoor in het kader van het opleggen van de maatregel van bewaring van 17 augustus 2023 verklaard dat hij na aankomst in Polen direct naar Nederland is teruggekeerd. [1]
5. Verzoeker voert aan dat dat hij als Unieburger het recht heeft om in Nederland te verblijven. Hij stelt dat hij op zoek is naar werk en betoogt dat hij daarom aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf voldoet. Verzoeker beroept zich daarbij op artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000. Verzoeker is als gevold van de coronasituatie werkloos geraakt, maar wil nu zijn leven hier weer opbouwen. Verzoeker betoogt dat hij daartoe in de gelegenheid gesteld moet worden.
5.1.
Het rechtmatig verblijf van Unieburgers op grond van het vrij verkeer van personen is geregeld in de Verblijfsrichtlijn [2] . Op grond van artikel 6, eerste lid, van deze richtlijn (geïmplementeerd in artikel 8.11, eerste lid, van het Vb 2000) heeft een Unieburger rechtmatig verblijf gedurende een periode van maximaal drie maanden. Op grond van artikel 7, eerste lid, van deze richtlijn (geïmplementeerd in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000) heeft een Unieburger rechtmatig verblijf gedurende meer dan drie maanden wanneer hij, voor zover hier relevant, in het gastland werknemer of zelfstandige is of voor zichzelf en zijn familieleden over voldoende middelen van bestaan beschikt.
5.2.
Uit het arrest van het Hof van Justitie in de zaak F.S. [3] volgt, dat een Unieburger tegen wie een verwijderingsbesluit is genomen slechts opnieuw rechtmatig verblijf op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn kan krijgen, wanneer hij niet alleen het grondgebied van het gastland fysiek heeft verlaten, maar zijn verblijf op dat grondgebied ook daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, zodat, bij zijn terugkeer naar het grondgebied van het gastland, zijn verblijf niet kan worden geacht in werkelijkheid een voortzetting te zijn van zijn eerdere verblijf op dat grondgebied. [4]
5.3.
Verzoeker heeft verklaard dat hij na zijn verwijdering naar Polen direct is teruggekeerd naar Nederland. Gelet hierop heeft hij zijn eerdere verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief beëindigd, zodat hij geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8.11, eerste lid, van het Vb 2000.
5.4.
Niet in geschil is dat verzoeker geen werknemer of zelfstandige is of dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan. Ook is niet gebleken dat verzoeker als werkzoekende een reële kans op werk heeft, zoals bedoeld artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. De enkele stelling dat verzoeker werk zoekt is onvoldoende om te kunnen sprake van een reële kans op werk. Gelet hierop heeft verzoeker ook geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000.
5.5.
Verzoekers beroep op het evenredigheidsbeginsel leidt niet tot een ander oordeel. De staatssecretaris heeft in zijn verwijderingsbesluit van 29 juni 2022 een belangenafweging gemaakt. Omdat verzoeker zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, heeft hij niet aan dat verwijderingsbesluit voldaan. Uit het eerder genoemde arrest F.S. volgt dat de staatssecretaris in dat geval niet verplicht is een nieuw verwijderingsbesluit vast te stellen, maar dat hij zich op dat eerdere besluit kan baseren om verzoeker te verplichten het grondgebied van Nederland te verlaten. [5] De enkele stelling van verzoeker dat hij niet langer verslaafd is aan drugs is geen relevante wijziging van de feiten die zou maken dat de staatssecretaris wel een nieuw verwijderingsbesluit moet vaststellen. Die omstandigheid is in het eerdere verwijderingsbesluit namelijk niet ten nadele van verzoeker meegewogen en verzoeker heeft ook niet aangegeven waarom het ontbreken van een verslaving nu tot een andere uitkomst zou leiden.
5.6.
Het betoog van verzoeker slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Dat betekent dat de staatssecretaris verzoeker mag uitzetten naar Polen. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.M110 Proces-verbaal van gehoor van 17 augustus 2023. Pagina 2, laatste vraag en antwoord.
2.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004.
3.HvJEU 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506.
4.Zie met name punt 81 van het arrest F.S.
5.Zie punt 94 van dat arrest.