ECLI:NL:RBDHA:2023:14380

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
C/09/653309 / KG ZA 23-738
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek tot (tijdelijk) verbod van overlevering aan Italië en verzoek om terugkeergarantie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 6 september 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, thans gedetineerd, een (tijdelijk) verbod vorderde voor de Staat om hem over te leveren aan Italië. Eiser vorderde ook dat de Staat zou verzoeken om een terugkeergarantie van de Italiaanse autoriteiten. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van eiser afgewezen. De rechtbank Amsterdam had eerder op 30 augustus 2023 al beslist dat de overlevering van eiser aan Italië kon plaatsvinden, en de voorzieningenrechter oordeelde dat hij gebonden was aan deze eerdere uitspraak. Eiser stelde dat de IRK (Internationale Rechtshulpkamer) een kennelijke misslag had gemaakt, maar de voorzieningenrechter volgde hem hierin niet. De voorzieningenrechter concludeerde dat de IRK de persoonlijke omstandigheden van eiser voldoende had meegewogen en dat er geen reden was om af te wijken van het advies van de IND. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk de vordering van eiser afgewezen en bepaald dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/653309 / KG ZA 23-738
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in kort geding ter zitting van 6 september 2023
in de zaak van
[eiser]thans gedetineerd te PI [locatie],
eiser,
advocaat mr. S.J. Römer te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDENte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk ‘[eiser]’ en ‘de Staat’ genoemd.
Aanwezig is mr. D.R. Glass, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. F.J. Streng, griffier.
Tevens zijn aanwezig [eiser], vergezeld van zijn advocaat, en de advocaat van de Staat.
Nadat partijen hun standpunten, onder meer aan de hand van schriftelijke spreekaantekeningen hebben toegelicht, over en weer hebben gereageerd op de standpunten van de wederpartij en vragen van de voorzieningenrechter hebben beantwoord, heeft de voorzieningenrechter de zitting voor korte tijd geschorst. Na hervatting van de zitting heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 29a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) mondeling uitspraak gedaan. Deze luidt als volgt.

1.De gronden van de beslissing

1.1.
Bij uitspraak van 30 augustus 2023 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam (hierna: de IRK) beslist op de vordering van 23 juni 2023 van de officier van justitie bij die rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) dat strekt tot aanhouding en overlevering van [eiser] aan Italië.
1.2.
In die uitspraak heeft de IRK overwogen dat [eiser] niet in aanmerking komt voor gelijkstelling aan een Nederlander en de IRK daarom, anders dan bij Nederlanders gebeurt, geen aanleiding ziet om de behandeling aan te houden om een terugkeergarantie te vragen, voor het geval een straf wordt opgelegd zodat die straf in Nederland kan worden uitgezeten. De IRK heeft verder vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, dat geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en dat geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. De IRK staat daarom de overlevering toe.
1.3.
[eiser] vordert in deze procedure, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. de Staat (tijdelijk) te verbieden [eiser] uit te leveren aan Italië;
II. de Staat te gebieden om aan de Italiaanse autoriteiten te verzoeken om een terugkeergarantie af te geven voor [eiser];
III. Indien de Italiaanse autoriteiten weigeren een terugkeergarantie af te geven, te bepalen dat de overlevering naar Italië in dat geval – zoals gebruikelijk is – dient te worden geweigerd;
IV. de Staat hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de kosten voor rechtsbijstand van de advocaat van [eiser], neerkomend op € 5.000 vermeerderd met btw, griffierechten en kosten van betekening van de dagvaarding, althans de Staat te veroordelen tot betalen van de kosten van dit geding, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis.
1.4.
De Staat voert verweer tegen het gevorderde.
1.5.
Het gevorderde komt niet voor toewijzing in aanmerking. Daartoe is het volgende redengevend.
1.6.
Aan de orde is of de feitelijke overlevering van [eiser] aan Italië (tijdelijk) moet worden verboden en alleen doorgang zou mogen vinden als alsnog een terugkeergarantie wordt verleend. Daarbij ligt als eerste de vraag voor of de voorzieningenrechter daarover mag beslissen. De rechtbank Amsterdam is door de wetgever namelijk exclusief aangewezen als rechterlijke instantie voor de behandeling van overleveringsverzoeken in het kader van een EAB. Daarbij kunnen alle aspecten van de overlevering aan de orde komen. Anders dan bij uitlevering is er sprake van een integrale behandeling. De IRK heeft de overlevering van [eiser] aan Italië toegestaan. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat een partij die zich niet kan verenigen met een rechterlijke beslissing, enkel tegen die beslissing kan opkomen door het aanwenden van een rechtsmiddel, tenzij die mogelijkheid in de wet is uitgesloten. Artikel 29, lid 2 OLW bepaalt dat geen rechtsmiddel openstaat tegen de uitspraak van de IRK, anders dan beroep in cassatie in het belang der wet.
1.7.
[eiser] stelt dat dit kort geding geen verkapt appel is tegen de uitspraak van de IRK, omdat het in dit kort geding gaat om het stoppen van van een feitelijke overlevering die volgens hem buiten de hiervoor genoemde strenge maatstaf valt. De voorzieningenrechter gaat daarin niet mee. Het gaat in dit kort geding niet puur om de vraag of de feitelijke uitvoering van de overlevering moet worden uitgesteld, zoals aan de orde was in de door [eiser] aangehaalde uitspraak uit 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:8588). Aan de orde is met name de vraag of [eiser] recht heeft op een terugkeergarantie en daarover heeft de IRK in de uitspraak van 30 augustus 2023 al geoordeeld. De voorzieningenrechter is in principe gebonden aan dit oordeel en er bestaat dus geen ruimte om een beslissing te nemen zoals gevorderd, tenzij het oordeel van de IRK klaarblijkelijk berust op een feitelijke of juridische misslag. [eiser] meent dat daarvan sprake is, maar de voorzieningenrechter volgt hem daarin niet.
1.8.
Anders dan [eiser] stelt, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten eerste niet worden vastgesteld dat de officier van justitie het advies van de IND van 6 juli 2023 ten behoeve van de IRK (evident) onjuist heeft weergegeven of dat de IRK dit advies van de IND (evident) verkeerd heeft geïnterpreteerd. De IND heeft in zijn advies geconcludeerd dat er vooralsnog geen omstandigheden bekend zijn die zich tegen verblijfsbeëindiging van [eiser] in Nederland verzetten. Verder staat in het advies dat de IND op basis van de nu bekende gegevens niet de
verwachtingheeft dat het verblijfsrecht niet zal worden ingetrokken. In de uitspraak van de IRK is vermeld dat de officier van justitie heeft bepleit dat volgens de IND een veroordeling voor de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, zou betekenen dat het in de
lijn der verwachtingligt dat het verblijfsrecht van [eiser] zal worden ingetrokken en dat de verklaring van de IND voldoende concreet is. De officier van justitie sprak daarmee over een verwachting en niet over een zekerheid. Dat sprake is van een verwachting komt ook naar voren in het oordeel van de IRK. De IRK overweegt immers dat uit het advies van de IND volgt dat [eiser] zijn verblijfsrecht “
naar verwachting zal verliezen als gevolg van een eventuele aan hem door Italië op te leggen straf voor de feiten die worden genoemd in het EAB”en dat de IND zich bij het uitspreken van die verwachting heeft gebaseerd “
op een volledig beeld van de situatie, waaronder de persoonlijke omstandigheden”van [eiser]. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de IRK daarmee het advies van de IND niet onjuist geïnterpreteerd, laat staan evident onjuist,en is dus geen sprake van een kennelijke feitelijke misslag.
1.9.
[eiser] heeft daarnaast naar voren gebracht dat het Openbaar Ministerie de IND onvolledig en onjuist heeft ingelicht. Het Openbaar Ministerie heeft volgens hem gesteld dat als [eiser] in Nederland zou worden vervolgd er dan tien tot dertien jaar gevangenisstraf zou worden geëist voor de feiten uit het EAB, maar volgens [eiser] is dat onjuist omdat het gaat om maximale straffen die nooit worden opgelegd. Volgens [eiser] liggen de gemiddelde straffen tussen de vier en zes jaar. Ook dit betoog van [eiser] gaat niet op. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de IRK expertise heeft op het gebied van strafrecht en de stellingen van het Openbaar Ministerie op waarde zal hebben weten te schatten. Bovendien, belangrijker nog, geldt dat de IND bij de vergelijkende toets aan de glijdende schaal in het geval van [eiser] heeft vastgesteld dat een gevangenisstraf tot twaalf maanden toelaatbaar is. Zelfs als zou moeten worden uitgaan van een gevangenisstraf van vier tot zes jaar, dan wordt deze termijn van twaalf maanden nog steeds ruim overschreden. In zoverre is ook geen sprake van een evidente feitelijke of juridische misslag op grond waarvan de voorzieningenrechter tot een eigen oordeel zou mogen komen..
1.10.
Ook leidt de voorzieningenrechter uit de overgelegde stukken en de (onvoldoende weersproken) stellingen van de Staat af dat de persoonlijke omstandigheden van [eiser] voldoende aan bod zijn gekomen bij de IRK en dat de IRK ook de beschikking had over het EAB. De IRK heeft daaruit kunnen afleiden of het ging om (alleen) feiten uit 2020 – zoals [eiser] stelt – of (ook) om feiten van na dat jaar. Deze aspecten zijn dus onderdeel geweest van de procedure bij de IRK en de IRK heeft kennelijk geen aanleiding gezien om af te wijken van het advies van de IND. De voorzieningenrechter heeft daar dus ook van uit te gaan.
1.11.
Tot slot heeft [eiser] ook niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de IRK niet op de hoogte was van de eerdere uitspraak van 3 maart 2022, die ging over een eerder verzoek tot aanhouding en overlevering van [eiser] aan Italië en waarin [eiser] wel aan een Nederlander is gelijkgesteld. Ook als deze uitspraak geen onderdeel uitmaakte van het dossier van de IRK, dan ligt het naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog steeds voor de hand dat dit aspect aan bod is gekomen, aangezien [eiser] op dat moment al zijn Italiaanse straf uitzat in Nederland. Bovendien geldt dat, zelfs als de eerdere uitspraak van 3 maart 2022 niet door de IRK zou zijn meegewogen, die uitspraak, anders dan de recente feiten uit het EAB, ziet op oude feiten uit 2005. De omstandigheid dat het in het onderhavige geval niet gaat om alleen nog maar oude, maar daarnaast om recente feiten heeft een belangrijke rol gespeeld in het advies van de IND van 6 juli 2023. De voorzieningenrechter acht het daarom niet aannemelijk dat genoemd eerdere oordeel van de IRK van 3 maart 2022 tot een ander oordeel van de IRK zou hebben geleid in de uitspraak van 30 augustus 2023.
1.12.
De voorzieningenrechter rest dus niets anders dan de vordering van [eiser] af te wijzen.
1.13.
In de omstandigheden van dit geval en gelet op de tijdens de mondelinge behandeling namens de Staat (slechts voor dit specifieke geval) gegeven instemming, ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

2.De beslissing

De voorzieningenrechter:
2.1.
wijst het gevorderde af;
2.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
WAARVAN PROCES-VERBAAL,
…………………………………. …………………………………
mr. F.J. Streng mr. D.R. Glass