ECLI:NL:RBDHA:2023:14381

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
C/09/650495 / KG ZA 23-590
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot openlegging van administratie en verantwoording in kort geding tussen deelgenoten in een gemeenschap

In deze zaak, die op 20 september 2023 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, vorderde eiser, een deelgenoot in een gemeenschap, dat gedaagde, ook een deelgenoot, de administratie van de gemeenschap zou openleggen. De partijen zijn gezamenlijk eigenaar van een loods en hebben een langdurige zakelijke relatie. Eiser stelde dat gedaagde zich ten onrechte het beheer van de gemeenschap had toegeëigend en gelden aan de gemeenschap onttrok. Eiser vorderde onder andere openlegging van de administratie, het overleggen van btw-aangiften en het crediteren van onterecht verzonden facturen. Gedaagde voerde verweer en betwistte de vorderingen van eiser, onder andere door te stellen dat eiser niet-ontvankelijk was in zijn vorderingen omdat hij ook deelgenoot was in de gemeenschap. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser recht had op openlegging van de administratie en dat gedaagde verplicht was om de gevraagde documenten te verstrekken. De vorderingen tot creditering van facturen en terugbetaling werden afgewezen, omdat deze vorderingen in beginsel bij de verdeling aan de orde moesten komen. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten, omdat hij de vorderingen had ingesteld zonder gedaagde eerst te verzoeken om de administratie open te leggen. De voorzieningenrechter legde een dwangsom op voor het geval gedaagde niet aan de openlegging zou voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel - voorzieningenrechter
Zaaknummer: C/09/650495 / KG ZA 23-590
Vonnis in kort geding van 20 september 2023
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1] , [gemeente 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M.H. Godthelp te IJmuiden,
tegen
[gedaagde]te [plaats 2] , [gemeente 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat mr. E.A. de Waart te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 24;
- de conclusie van antwoord met producties A tot en met G;
- de brief van mr. Godthelp van 1 september 2023 met producties 25 tot en met 27;
- de e-mail van mr. De Waart van 3 september 2023 met productie H;
- de brief van mr. Godthelp van 4 september 2023 met productie 28;
- de op 6 september 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn sinds 4 maart 2005 gezamenlijk eigenaar van een loods aan [adres] , kadastraal bekend [gemeente 3] , [sectieletter] , nummer […] (hierna: de loods, door partijen voorheen ook wel aangeduid als [X] ). Een gedeelte van de loods wordt gehuurd door [de B.V.] (hierna: [de B.V.] ).
2.2.
De loods maakt onderdeel uit van een grotere loods, die eigendom is van [B.V. I] (hierna: [B.V. I] ). [B.V. I] verhuurt deze grotere loods aan [B.V. II] (hierna: [B.V. II] ). Tot 2011, althans 2012 waren zowel [eiser] als [gedaagde] via hun houdstermaatschappijen (respectievelijk [B.V. III] en [B.V. IV] ) aandeelhouders in het kapitaal van [B.V. I] , die op haar beurt alle aandelen hield in het kapitaal van [B.V. II] . In 2011, althans 2012 heeft een transactie plaatsgevonden waarbij de vennootschapsrechtelijke verhoudingen zijn gewijzigd. Sinds deze transactie houdt [gedaagde] , via zijn houdstermaatschappij, samen met een derde de aandelen van [B.V. I] . [eiser] houdt sindsdien, via zijn houdstermaatschappij, de aandelen in [B.V. II] . Na deze transactie is de houdstermaatschappij van [gedaagde] werkzaamheden voor [B.V. II] blijven uitvoeren.
2.3.
De administratie en de btw-aangifte ten aanzien van de loods werd tot in ieder geval begin 2022 uitgevoerd door mevrouw [Naam01] , althans mevrouw [Naam02] van [B.V. II] .
2.4.
Bij e-mail van 24 februari 2022 heeft mevrouw [Naam01] het volgende aan [eiser] en [gedaagde] bericht:
“Eind januari heb ik de BTW aangifte over het 4e kwartaal 2021 ingediend. Er is een melding gekomen dat met ingang van aangiften over 2022 dit niet meer kan met een inlognaam en wachtwoord, zoals het nu gebeurd, maar uitsluitend via e-Herkenning kan.
Ik heb gezocht op internet en het volgende gevonden. Je kunt voor een maatschap die niet geregistreerd is bij de KvK en die e-Herkenning alleen nodig heeft om BTW-aangiften te doen (wat met [X] dus het geval is) een speciaal EH3 inlogmiddel aanvragen (…).
Maar wellicht is het veel makkelijker als de aangifte door een administratiekantoor ingediend wordt waar jullie misschien jullie privé IB-aangifte hebben lopen. Dit zou het makkelijkst en misschien ook het goedkoopst zijn.
Ik hoor graag van jullie wat jullie willen. De aangifte 2022-q1 dient voor 30 april ingediend en betaald te zijn.”
2.5.
Op 21 maart 2022 heeft mevrouw [Naam01] vervolgens, voor zover relevant, het volgende aan [eiser] en [gedaagde] bericht:
“Hi [gedaagde] ,
(…) We hebben afgesproken dat ik uiterlijk aan het einde van de eerste volle week in het nieuwe kwartaal jou de gegevens van de aangifte mail. Jij verzorgt zelf de aangifte naar de belastingdienst.
Dan nog een puntje wat we dienen af te stemmen:

Ontvang ik de kopie van de ingediende aangifte ter betaling (zit de aangifte ook in de financiële administratie) of betaal je de aangifte zelf van de [X] -ING rekening en krijg ik de kopie van de aangifte ter informatie?
Als ik nog antwoord kan krijgen op het laatste af te stemmen punt, hebben we alles rond.”
2.6.
Verder heeft mevrouw [Naam01] op 11 april 2023, voor zover relevant, het volgende aan [eiser] en [gedaagde] bericht:
“(...) [e-mailadres]
Als de BTW aangifte verzorgd is, doe jij dan ook de betaling of wil je dat ik die doe? Laat het mij maar weten.”
2.7.
Op 25 mei 2022 heeft [eiser] namens [B.V. II] de managementovereenkomst met de houdstermaatschappij van [gedaagde] met onmiddellijke ingang opgezegd.
2.8.
Bij e-mail van 28 mei 2022 heeft [gedaagde] aan [eiser] , voor zover in deze zaak van belang, het volgende bericht:
“Het jarenlang geen huur betalen voor de opslag van jouw goederen en privé spullen, was jarenlang een punt van discussie en een doorn in mijn oog. Temeer omdat je elke discussie hierover vermeed, heb ik dat maar voor de goede vrede laten rusten.
Jarenlang heb je hier zowel zakelijk als privé aanzienlijk financieel profijt van gehad.
Onze jarenlange relatie heb je woensdag j.l. op brute wijze beëindigd.
Met het beëindigen van onze relatie eindigt ook het voordeel van het kosteloos opslaan.
Daar is nu een einde aan gekomen, over 2022 zal [X] huur gaan berekenen.
(…)
De BTW administratie vond reeds vanuit [plaats 2] plaats en om alles te kunnen monitoren zal ik de facturatie verder gaan verzorgen.”
2.9.
Daarop heeft [eiser] bij e-mail van 2 juni 2022, voor zover van belang, als volgt gereageerd:
“De facturen die je plots zonder overleg zelf begint te maken zijn onjuist. Bijgaand de inmiddels opgestelde creditnota. [B.V. II] huurt geen opslagruimte van [X] . De spullen die er liggen zijn allemaal mijn prive eigendom. Mag ik je erop wijzen dat jij, noch ikzelf, geen enkel besluit kunt nemen inzake [X] zonder daarvoor toestemming van de ander te hebben? Ik ben dus niet akkoord dat jij opeens zelf gaat factureren. (…)”
2.10.
Bij e-mail van 16 november 2022 heeft [gedaagde] [eiser] , voor zover relevant, het volgende bericht:
“Op het moment dat [Naam01] aangaf een andere functie binnen de [B.V. II] te hebben gekregen waarmee haar administratieve werkzaamheden voor [B.V. II] stopten, heeft zij ook haar administratieve werkzaamheden voor [X] beëindigd.
Er is toen heel expliciet besloten met jouw instemming dat ik de administratie incl. BTW aangifte zou overnemen.
De inlogcodes voor de BTW aangiftes zijn toen aan mij toe overgedragen. Door nu zonder overleg vanuit [B.V. II] dubbele huurfacturen aan [de B.V.] te gaan sturen maak je van de administratie doelbewust een chaos.
(…)
De wijze van betaling van de huur van de loods door [B.V. II] was altijd een doorn in mijn oog omdat ik er geen invloed op had.
Je weet zelf heel goed dat [B.V. II] jarenlang huur voor de opgeslagen goederen betaalde. Mijn aandeel van de door [B.V. II] verschuldigde huur kreeg ik nota bene door jou contant uitbetaald. (…)
Op het moment dat ik de administratie kreeg overgedragen heb ik met deze werkwijze schoon schip gemaakt. Op dat moment kwam ik er ook achter dat al die jaren er met de m2 van [de B.V.] werd gesjoemeld.
Als administrateur van de VOF ben ik toen de huur officieel gaan factureren omdat het bedrag dat ik via jou contant kreeg niet in verhouding stond met het aantal door [B.V. II] gebruikte m2. (…)”
2.11.
Begin 2023 hebben partijen gepoogd tot een minnelijke oplossing te komen. Dat is niet gelukt.
2.12.
Bij brief van 29 juni 2023 heeft [gedaagde] zowel [eiser] als [B.V. II] gesommeerd om te erkennen dat zij aan de gemeenschap van [eiser] en [gedaagde] vanaf 2015 huur zijn verschuldigd voor het gebruik van een gedeelte van de loods en daarnaast al om het onrechtmatig handelen per direct te staken.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] onmiddellijk te gebieden tot:
het openleggen van de administratie welke hij gevoerd heeft voor de gemeenschap bestaande uit alle – maar niet beperkt tot – uitgaande en inkomende facturen en de onderbouwing van uitgaande en ontvangen betalingen in de periode vanaf 2022 tot en met heden;
het overleggen van de btw-aangiften (en de achterliggende facturen) van de gemeenschap over 2022 tot en met heden;
het verlenen van medewerking aan het corrigeren van de btw-aangiften aan de hand van de nader op te maken juiste huurfacturen;
het overleggen van de aanslag ad € 2.010 van de [gemeente 3] met nummer [nummer] welke op 14 mei 2023 namens [gedaagde] is voldaan;
het crediteren van alle door [gedaagde] gemaakte facturen aan [de B.V.] vanaf oktober 2022 tot en met heden;
het verlenen van medewerking aan het opstellen van de juiste facturen aan [de B.V.] vanaf oktober 2022 tot en met heden en eventuele mededeling dat inderdaad alleen bevrijdend op het bankrekeningnummer van de gemeenschap door [de B.V.] betaald kan worden;
betaling van € 52.477,20 op de bankrekening van de gemeenschap, te vermeerderen met de van [de B.V.] ontvangen bedragen over de maanden juli 2023 en verder;
et crediteren van alle door [gedaagde] gemaakte facturen aan [B.V. II] Verpakkingen, te weten de facturen met nummers [factuur 1] , [factuur 2] , [factuur 3] , [factuur 4] , [factuur 5] , [factuur 6] , [factuur 7] , [factuur 8] , [factuur 9] ;
terugbetaling van € 11.601,69 het bankrekeningnummer van de gemeenschap;
terugbetaling van € 11.153,64 en € 5.298,46 op het bankrekeningnummer van de gemeenschap;
betaling van de helft van het bedrag dat [eiser] aan de gemeenschap heeft voldaan van € 20.731,19 zijn de € 10.365,60 op het bankrekeningnummer [eiser] privé;
medewerking aan het opstellen en vaststellen – welke vaststelling niet op onredelijke gronden zal worden onthouden – van een deugdelijk exploitatieoverzicht van de gemeenschap, rekening houdend met bovenstaande verplichtingen;
medewerking aan het uitbetalen van gelijke delen van het exploitatieoverschot;
II. [gedaagde] te verbieden het beheer van de gemeenschap te voeren, tenzij [eiser] schriftelijk voorafgaande instemming heeft verleend;
III. te bepalen dat een medewerker van [B.V. II] / [B.V. IIa] het beheer zal voeren over de administratie van de gemeenschap, althans een derde te benoemen die het beheer van de gemeenschap, op kosten van de gemeenschap, zal voeren.
IV. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een dwangsom voor elke overtreding dan wel niet-nakoming van het in dezen te wijzen vonnis waarbij het bedrag aan dwangsom wordt gesteld op € 15.000,-- en voorts op € 5.000,-- per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] in gebreke blijft met het verlenen van zijn medewerking aan de uitvoering van het in dezen te wijzen vonnis;
V. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen het salaris van de advocaat, de nakosten en het griffierecht.
3.2.
[eiser] stelt dat tussen partijen een gemeenschap bestaat en dat [gedaagde] de wettelijke regels met betrekking tot de gemeenschap, meer specifiek artikel 3:166 lid 2 en 3 BW, artikel 3:172 BW en artikel 3:170 lid 2 met de voeten heeft getreden, omdat [gedaagde] :
  • eenzijdig en zonder instemming van [eiser] het beheer van de gemeenschap naar zich heeft toegetrokken;
  • onterecht gelden aan de gemeenschap heeft onttrokken door aan zichzelf een bedrag van € 11.153,64 en € 5.298,46 te betalen;
  • onterecht gelden aan de gemeenschap heeft onttrokken door de huurverplichting van [de B.V.] aan zich in privé te laten uitbetalen, tot en met juni 2023 betreft dat een bedrag van € 52.477,20;
  • onjuiste facturen aan [de B.V.] heeft gestuurd;
  • onterecht gelden aan de gemeenschap heeft onttrokken door niet onderbouwd en zonder instemming gelden aan [B.V. I] te hebben betaald;
  • onterecht niet heeft bijgedragen aan de uitgaven van de gemeenschap voor een bedrag van totaal € 20.731,19;
  • onterecht en onbevoegd facturen aan [B.V. IIa] heeft gestuurd;
  • ten onrechte een bedrag van € 11.601,69 aan zichzelf heeft uitbetaald;
  • vanwege de onjuiste en onterechte facturen onjuiste btw-aangiften heeft gedaan.
3.3.
Het voorgaande rechtvaardigt volgens [eiser] een ordemaatregel die inhoudt dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot medewerking aan het opstellen en uitvoeren van een deugdelijke exploitatierekening vanaf 2022 en voorts voor elk jaar zoals partijen dat in het verleden deden. Verder zijn de rechtshandelingen die [gedaagde] namens de gemeenschap heeft verricht nietig c.q. vernietigbaar, omdat daar geen beheersregeling aan ten grondslag ligt. Die rechtshandelingen moeten worden hersteld. Om de ordemaatregel kracht bij te zetten moet [gedaagde] op grond van artikel 3:15j sub b BW en subsidiair op grond van artikel 843a Rv volledige openheid van zaken geven over de gevoerde administratie.
[eiser] heeft ook een spoedeisend belang bij zijn vorderingen; [gedaagde] trekt het beheer ten onrechte naar zich toe, hij onttrekt gelden aan de gemeenschap en beschuldigt [eiser] van geldopnames. Huurders worden in verwarring gebracht. [eiser] probeert erger te voorkomen: zonder ordemaatregel wordt de financiële schade en ondoorzichtigheid alleen maar groter.
3.4.
[gedaagde] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling

Vooraf
4.1.
[gedaagde] betwist onder meer het spoedeisende belang van [eiser] bij de gevraagde ordemaatregelen. Dit verweer wordt gepasseerd. [eiser] legt aan zijn vorderingen – kort samengevat – ten grondslag dat [gedaagde] ten onrechte het beheer van de gemeenschap naar zich heeft toegetrokken en gelden aan de gemeenschap onttrekt waardoor [gedaagde] schade lijdt. Indien ervan zou kunnen worden uitgegaan dat de stellingen van [eiser] juist zijn, heeft hij een spoedeisend belang bij ordemaatregelen teneinde te voorkomen dat hij langer nadeel ondervindt van de gedragingen van [gedaagde] .
4.2.
In dit kort geding, waarin in spoedeisende gevallen een ordemaatregel kan worden getroffen, moet onder meer worden beoordeeld hoe aannemelijk het is dat de vorderingen in een bodemprocedure zullen worden toegewezen. Als die uitkomst niet met voldoende mate van waarschijnlijk te voorspellen valt, moet terughoudendheid worden betracht met het treffen van een voorziening, die daarop vooruit loopt. In het navolgende zal de voorzieningenrechter beoordelen of er voldoende (spoedeisend) belang is om de diverse gevraagde ordemaatregelen te treffen. Daarbij zal ook het verweer van [gedaagde] worden betrokken dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen, omdat hij op grond van artikel 3:171 BW niet bevoegd is om rechtsvorderingen van de gemeenschap op [gedaagde] in te stellen nu [gedaagde] ook deelgenoot in diezelfde gemeenschap is.
[eiser] en [gedaagde] zijn deelgenoten in een gemeenschap
4.3.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de loods en zij zijn het erover eens dat tussen hen een gemeenschap bestaat in de zin van artikel 3:166 BW (hierna: de gemeenschap). Zij zijn beiden deelgenoot in deze gemeenschap. De voorzieningenrechter neemt dit ook als uitgangspunt bij de beoordeling. De vorderingen van [eiser] worden hierna geclusterd besproken, waarbij de voorzieningenrechter achtereenvolgens zal ingaan op:
  • i) de vorderingen met betrekking tot het beheer van de gemeenschap;
  • ii) de vorderingen met betrekking tot het afleggen van rekening en verantwoording over het beheer;
  • iii) de vorderingen tot creditering van facturen en tot (terug)betaling;
  • iv) de vorderingen tot medewerking aan het op- en vaststellen van een exploitatieoverzicht en tot uitbetaling van gelijke delen van het exploitatieoverschot.
(i) De vorderingen met betrekking tot het beheer (vorderingen II en III)
4.4.
[eiser] vordert een verbod voor [gedaagde] om het beheer van de gemeenschap te voeren, tenzij [eiser] schriftelijk voorafgaande instemming heeft verleend. Ook vordert hij de aanstelling van een medewerker van [B.V. II] of een derde als beheerder van de gemeenschap. De voorzieningenrechter ziet geen ruimte om die vorderingen toe te wijzen en licht zijn oordeel als volgt toe.
4.5.
Anders dan [gedaagde] stelt, kan [eiser] worden ontvangen in voornoemde vorderingen. Deze vorderingen komen, in samenhang bezien, feitelijk neer op een verzoek tot het vaststellen van een (voorlopige) beheersregeling in de zin van artikel 3:168 lid 2 BW. Een dergelijk verzoek kan volgens dit artikel door de meest gerede partij – dus ook een deelgenoot zoals [eiser] – worden gedaan. De bevoegdheid om een beheersregeling vast te stellen behoort weliswaar tot het domein van de kantonrechter, maar neemt niet weg dat de voorzieningenrechter in kort geding een (tijdelijke) ordemaatregel kan treffen ten behoeve van het beheer van de gemeenschap.
4.6.
Partijen zijn het er verder over eens dat [gedaagde] beheersdaden namens de gemeenschap verricht, maar zij verschillen van mening over de vraag of [gedaagde] daarbij de juiste uitgangspunten hanteert en of hij daartoe gerechtigd is. [eiser] stelt van niet. Volgens hem heeft [gedaagde] zich ten onrechte het beheer van de gemeenschap toegeëigend, terwijl het wettelijk uitgangspunt is dat partijen slechts gezamenlijk bevoegd zijn tot het verrichten van het beheer (artikel 3:170 lid 2 BW). Bovendien hanteert [gedaagde] volgens [eiser] onjuiste uitgangspunten. [gedaagde] betwist die stellingen en voert aan dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] vanaf het eerste kwartaal van 2022 de administratie van de gemeenschap zou voeren. Volgens hem is sprake van een beheersregeling in de zin van artikel 3:168 lid 1 BW. Bovendien verwijt [gedaagde] [eiser] dat hij juist zelf derden (waaronder [de B.V.] en [Naam] ) benadert met het verzoek om de betalingen te verrichten op andere rekeningen dan op de rekening van de gemeenschap. [gedaagde] verwijt [eiser] dus op zijn beurt onjuiste uitgangspunten te hanteren.
4.7.
De voorzieningenrechter kan op dit moment niet vaststellen dat [gedaagde] ten onrechte beheersdaden (en bovendien op grond van onjuiste uitgangspunten) namens de gemeenschap verricht. Daarvoor is relevant of er tussen partijen een beheersregeling bestaat en om dat te kunnen vaststellen is nader onderzoek nodig, waarvoor in het kader van dit kort geding geen plaats is. Dat er een beheersregeling vanaf begin 2022 bestaat, zoals [gedaagde] betoogt, valt op voorhand niet uit te sluiten. Een aanknopingspunt daarvoor kan worden gevonden in de e-mails van mevrouw [Naam01] van 24 februari 2022, 21 maart 2022 en 11 april 2022 aan [eiser] en [gedaagde] , waaruit in ieder geval lijkt te volgen dat partijen hebben beoogd dat [gedaagde] de btw-aangiften met betrekking tot de loods zou indienen en het – in het verlengde daarvan – betalen van de Belastingdienst met ingang van 1 januari 2022 zou gaan verrichten. Tegen een beheersregeling pleiten dan weer de onder 2.8 en 2.9 opgenomen e-mails, maar deze dateren, in tegenstelling tot de daarvoor genoemde e-mails, van na het ontstaan van het conflict tussen partijen. Toewijzing van het gevorderde onder II zou bovendien, en belangrijker nog, tot gevolg hebben dat partijen gezamenlijk het beheer moeten voeren, terwijl moet worden vastgesteld dat er onvoldoende fundament bestaat voor dergelijk gezamenlijk beheer (zie hierna) en partijen naar alle waarschijnlijkheid in een impasse zullen blijven, met alle gevolgen voor de continuïteit van de gemeenschap van dien.
4.8.
Bij die stand van zaken acht de voorzieningenrechter het niet gerechtvaardigd om het door [eiser] gevorderde verbod voor [gedaagde] tot beheer van de gemeenschap (vordering II) bij wijze van tijdelijke ordemaatregel toe te wijzen.
4.9.
In het verlengde daarvan ziet de voorzieningenrechter ook geen ruimte om de door [eiser] gewenste medewerker van [B.V. II] , althans een derde partij als beheerder aan te stellen (vordering III). Partijen verschillen over veel aspecten aangaande de gemeenschap fundamenteel van mening en zij hebben allebei een ander beeld van hoe het beheer concreet moet worden gevoerd. Zij verschillen onder andere van mening over de vraag welke partijen de loods huren (alleen [de B.V.] , of ook [Naam] en [B.V. II] ) en hoeveel vierkante meters die partij(en) precies huren entegen welk tarief. Ze zijn het ook niet eens over de wijze van facturering en beroepen zich over en weer op verrekening en opschorting van op hen rustende betalingsverplichtingen. De voorzieningenrechter kan ten aanzien van al deze aspecten in het kader van dit kort geding geen knopen doorhakken, alleen al omdat de daarvoor benodigde informatie, zoals schriftelijke huurovereenkomsten of verklaringen van huurders ontbreken. Daarvoor is nader onderzoek nodig, waarvoor in dit kort geding geen plaats is. Gelet op het voorgaande en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom een medewerker van [B.V. II] (die, zo de voorzieningenrechter begrijpt, zal worden aangestuurd door [eiser] ) het beheer zou moeten voeren. Hetzelfde geldt voor het aanstellen van een derde (onafhankelijke) beheerder; voor die beheerder moet immers duidelijk zijn op basis van welke uitgangspunten het beheer moet worden gevoerd. Die uitgangspunten zijn onduidelijk en kunnen in dit kort geding ook niet worden opgehelderd. De vordering tot het aanstellen van een beheerder (vordering III), zal daarom ook worden afgewezen.
(ii) De vorderingen met betrekking tot het afleggen van rekening en verantwoording (vorderingen Ia, Ib en Ic)
4.10.
[eiser] vordert verder openlegging van de administratie die [gedaagde] voor de gemeenschap heeft gevoerd, het overleggen van btw-aangiften met achterliggende facturen en het overleggen van een aanslag van de [gemeente 3] . De voorzieningenrechter oordeelt dat die vordering op de in het dictum vermelde wijze kan worden toegewezen. Ter toelichting het volgende.
4.11.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat [eiser] in deze vorderingen kan worden ontvangen, omdat de basis voor die vorderingen is gelegen in artikel 3:15j aanhef en onder b BW. Op grond van dit artikel kunnen deelgenoten in een gemeenschap (dus ook [eiser] ), ten aanzien van de boekhouding van de gemeenschap, openlegging van de tot de administratie behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers vorderen, voor zover zij daarbij een rechtstreeks en voldoende belang hebben.
4.12.
Nu vaststaat dat [gedaagde] beheersdaden namens de gemeenschap (heeft) verricht, kan van hem worden verlangd dat hij daarover rekening en verantwoording aflegt aan [eiser] als deelgenoot. [gedaagde] heeft op de zitting ook beaamd dat van hem kan worden verwacht dat hij transparant is over het beheer dat hij voert. Hij heeft bovendien niet weersproken dat [eiser] een rechtstreeks en voldoende belang heeft bij inzage in de administratie. Zonder inzage in de door [gedaagde] gevoerde administratie kan [eiser] zich geen volledig beeld vormen van het uitgevoerde beheer: hij kan dan niet beoordelen welke facturen door [gedaagde] aan wie zijn verstuurd, of en zo ja voor welk bedrag btw-aangifte is gedaan. Dat [eiser] niet eerder om inzage in de administratie heeft gevraagd, zoals [gedaagde] nog naar voren heeft gebracht, doet niet af aan dit belang van [eiser] .
4.13.
De voorzieningenrechter zal [gedaagde] daarom veroordelen tot openlegging van de administratie die hij voor de gemeenschap heeft gevoerd, waaronder in ieder geval alle uitgaande en inkomende facturen en de onderbouwing van uitgaande en ontvangen betalingen, de door [gedaagde] ingediende btw-aangiften en onderliggende facturen en de aanslag van € 2.010,-- van de [gemeente 3] met nummer [nummer] die op 14 mei 2023 is betaald. Deze verplichting tot openlegging van de administratie geldt over de periode van 1 januari 2022 tot en met de datum van dagvaarding, nu [gedaagde] stelt dat hij het beheer vanaf het eerste kwartaal van 2022 is gaan voeren. Verder zal de voorzieningenrechter bepalen dat [gedaagde] binnen drie weken na datum van dit vonnis een afschrift van de hiervoor genoemde administratie en bescheiden aan [eiser] zal moeten verstrekken. Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is aangewezen. De op te leggen dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.
4.14.
De verplichting tot openlegging van de administratie geldt tot en met de datum van dagvaarding, omdat dit door [eiser] is gevorderd en de voorzieningenrechter niet meer kan toewijzen dan is gevorderd. Dat laat evenwel onverlet dat van [gedaagde] mag worden verlangd dat hij ook na die datum transparant is over het door hem gevoerde beheer en daarover rekening en verantwoording aflegt door het verstrekken van de hiervoor genoemde stukken over de periode na datum dagvaarding. Dat geldt te meer, omdat op de zitting naar voren is gekomen dat partijen het geschil naar verwachting in een bodemprocedure aan de rechtbank zullen voorleggen, waarbij ook de verdeling van de gemeenschap aan de orde zal kunnen komen. In het kader van een efficiënte procesvoering in die – nog op te starten – bodemprocedure is van wezenlijk belang dat alle voor het beheer van de gemeenschap relevante stukken bij beide partijen bekend zijn.
(iii) De vorderingen tot creditering van facturen en (terug)betaling (vorderingen Ie t/m Ik)
4.15.
Verder vordert [eiser] creditering van facturen aan [de B.V.] en [B.V. II] , het opstellen van juiste facturen voor [de B.V.] en (terug)betaling van diverse bedragen aan de gemeenschap en aan hemzelf in privé. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking komen en licht dat oordeel als volgt toe.
4.16.
Ten aanzien van het beroep van [gedaagde] op artikel 3:171 BW overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Artikel 3:171 BW bepaalt dat iedere deelgenoot bevoegd is tot het instellen van rechtsvorderingen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Deze bepaling ziet slechts op vorderingen tegen derden. Vorderingen van de gemeenschap op een deelgenoot dienen bij de verdeling aan de orde te komen (artikel 3:184 BW), waartoe eventueel dan ook een beslissing door de rechter kan worden ingeroepen (artikel 3:185 BW). Dat kan anders zijn indien de vordering zich naar zijn aard er niet voor leent om in de verdeling te worden betrokken of indien het instellen van de rechtsvordering geen uitstel kan lijden.
4.17.
Vorderingen Ie tot en met Ij (en overigens ook Ic, Il en Im) zijn door [eiser] ten behoeve van de gemeenschap ingesteld tegen [gedaagde] als deelgenoot. Dat betekent dat die vorderingen in beginsel bij de verdeling aan de orde moeten komen. Hetzelfde geldt voor de van [eiser] tot terugbetaling door [gedaagde] van een bedrag op de privé rekening van [eiser] (vordering Ik). Dat is een vordering van een deelgenoot jegens een andere deelgenoot over (de wijze van) verdeling van de gemeenschap. Ook die vordering moet in beginsel bij de verdeling aan de orde komen. De vraag is echter of alle voornoemde vorderingen zich lenen om in de verdeling te worden betrokken althans uitstel kunnen lijden. Het antwoord op die vraag kan in het midden blijven, omdat zelfs als [eiser] zou kunnen worden ontvangen in deze vorderingen, deze in dit kort geding niet voor toewijzing in aanmerking komen. Ter toelichting het volgende.
4.18.
Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Onderzocht moet worden of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Dat betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen. Daarnaast moet sprake zijn van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Verder dient in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken te worden.
4.19.
Zoals de voorzieningenrechter hiervoor bij 4.9 al heeft vastgesteld, verschillen partijen van mening over welke partij(en) de loods huren, over hoeveel vierkante meters die partij(en) precies huren en tegen welk tarief. Partijen zijn het erover eens dat [de B.V.] huurder is, maar niet over de gehuurde metrage. Verder stelt [eiser] dat [Naam] huurt van de gemeenschap, maar dat wordt door [gedaagde] betwist. Omgekeerd betwist [eiser] de stelling van [gedaagde] dat [B.V. II] huurder is. Om vast te kunnen stellen wat de (huurrechtelijke) rechten en verplichtingen van de gemeenschap precies zijn is nader onderzoek nodig; dat kan de voorzieningenrechter in het kader van dit kort geding niet vaststellen. De daartoe benodigde informatie, zoals schriftelijke huurovereenkomsten of verklaringen van huurders ontbreken. Partijen beroep zich voorts over en weer op verrekening en opschorting van op hen rustende betalingsverplichtingen.
4.20.
De vorderingen van [eiser] tot creditering van de door [gedaagde] aan [de B.V.] en [B.V. II] verstuurde facturen, tot het opstellen van de juiste facturen voor [de B.V.] en tot terugbetaling van € 52.477,20 respectievelijk € 10.601,69 zullen worden afgewezen. Het is in dit kort geding aan [eiser] om voldoende aannemelijk te maken dat de door [gedaagde] verstuurde facturen onjuist zijn, en dat is hem, gelet op het voorgaande, niet gelukt. Ook aan het strikte criterium voor toewijzing van een geldvordering is niet voldaan. De voorzieningenrechter zal de vorderingen van [eiser] onder Ie, If, Ig, Ih en Ii daarom afwijzen.
4.21.
Hetzelfde lot treft de door [eiser] ingestelde vorderingen tot terugbetaling van
€ 11.153,64 en € 5.298,46 aan de gemeenschap. Volgens [eiser] betreft dit ten onrechte aan [B.V. I] betaalde bedragen; volgens hem ligt het op de weg van [B.V. I] om bewijs te leveren van de verschuldigdheid van deze bedragen. Nog daargelaten dat [B.V. I] niet als zelfstandige procespartij in dit kort geding is betrokken, geldt dat [gedaagde] heeft aangevoerd dat deze bedragen zijn voldaan ter betaling van achterstallige verzekeringspremies. Gelet op die gemotiveerde betwisting, heeft [eiser] niet voldoende aannemelijk weten te maken dat deze bedragen ten onrechte zijn betaald. Daarvoor is nader onderzoek nodig aan de hand van de verzekeringspolis en de onderliggende facturen, die ontbreken. Gelet op het terughoudende toetsingskader van een geldvordering in kort geding zal daarom ook vordering Ij worden afgewezen.
4.22.
Verder zal de vordering van [eiser] tot betaling van een bedrag van € 10.365,50 op zijn privérekening worden afgewezen. [eiser] stelt dat hij betalingen heeft gedaan om ervoor te zorgen dat de lopende verplichtingen, zoals rente en aflossing van de hypotheek, door de gemeenschap nagekomen konden worden. [gedaagde] heeft betwist dat [eiser] de nodige betalingen aan de gemeenschap heeft verricht en stelt dat die betalingen niet uit het betalingsoverzicht vallen af te leiden, althans dat dit overzicht onvoldoende onderbouwing vormt voor de stellingen van [eiser] . Tegen deze betwisting van [gedaagde] en gelet op het onder 4.19 overwogene heeft [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende ingebracht om te kunnen oordelen dat met grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten valt dat de bodemrechter deze geldvordering zal toewijzen. Bovendien kan deze vordering evident worden behandeld in een geschil op grond van artikel 3:185 BW. Dit betekent dat deze vordering van [eiser] (vordering Ik) zal worden afgewezen.
(iv) De vorderingen tot medewerking aan het corrigeren van de btw-aangiften, het op- en vaststellen van een exploitatieoverzicht en tot uitbetaling van gelijke delen van het exploitatieoverschot (vorderingen Ic, Il en Im).
4.23.
Tot slot vordert [eiser] een gebod voor [gedaagde] tot medewerking aan het corrigeren van de btw-aangiften aan de hand van de juiste huurfacturen, het opstellen en vaststellen van een deugdelijk exploitatieoverzicht van de gemeenschap en de uitbetaling van gelijke delen van het exploitatieoverschot.
4.24.
Deze vorderingen zijn feitelijk een uitvloeisel van de vorderingen Ie tot en met Ik. Zoals hiervoor is overwogen, kan de voorzieningenrechter de (huur)rechtelijke rechten en verplichtingen van de gemeenschap op dit moment niet vaststellen. Dat is echter wel nodig om te kunnen bepalen of de btw-aangiften juist zijn. Ook kan, zolang nog in geschil is welke afspraken precies gelden, geen deugdelijk exploitatieoverzicht worden gemaakt, laat staan dat kan worden vastgesteld of er een exploitatieoverschot is. Dat zal moeten gebeuren in de hiervoor genoemde bodemprocedure. De vorderingen Ic, Il en Im zullen daarom worden afgewezen.
Proceskosten
4.25.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om [eiser] , als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, te veroordelen in de proceskosten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] de (toegewezen) vorderingen tot het afleggen van rekening en verantwoording ingesteld zonder in het voortraject aan [gedaagde] te vragen dit te doen, zodat [gedaagde] , die hiertegen geen verweer heeft gevoerd, de kosten niet heeft kunnen voorkomen door direct in het voortraject aan deze vorderingen te voldoen.
4.26.
Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
gebiedt [gedaagde] om binnen drie weken na heden de administratie open te leggen die hij gevoerd heeft voor de gemeenschap, door alle uitgaande en inkomende facturen en de onderbouwing van uitgaande en ontvangen betalingen in de periode vanaf 1 januari 2022 tot en met 29 juli 2023 aan [eiser] te verstrekken;
5.2.
gebiedt [gedaagde] om binnen drie weken na heden de btw-aangiften en de onderliggende facturen van de gemeenschap over de periode vanaf 1 januari 2022 tot en met 29 juli 2023 aan [eiser] te verstrekken;
5.3.
gebiedt [gedaagde] om binnen drie weken na heden de aanslag van € 2.010,-- van de [gemeente 3] met nummer [nummer] die op 14 mei 2023 is voldaan aan [eiser] te verstrekken;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een dwangsom van € 2.500,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] niet voldoet aan één van de veroordelingen onder 5.1, 5.2 en 5.3, met een maximum van € 30.000,--;
5.5.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 2.380,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 1.301,-- aan griffierecht, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.26;
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2023.
fjs