ECLI:NL:RBDHA:2023:14425
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft geen verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. Eiser had zijn aanvraag op 21 oktober 2022 ingediend, en verweerder was verplicht om binnen 90 dagen te beslissen. Verweerder heeft de beslistermijn met drie maanden verlengd, waardoor de uiterste beslisdatum op 19 april 2023 viel. Aangezien er geen besluit is genomen, heeft eiser verweerder op 23 juni 2023 in gebreke gesteld en op 13 juli 2023 beroep ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is.
Eiser verzoekt de rechtbank om verweerder een beslistermijn van twee weken op te leggen. De rechtbank legt op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb een termijn op van twee weken voor verweerder om een besluit bekend te maken. De rechtbank overweegt dat bij aanvragen om gezinshereniging bij een houder van een asielvergunning sprake is van een bijzonder geval, en legt daarom een langere termijn op dan twee weken. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen twintig weken na de uitspraak alsnog een besluit moet nemen.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verweerder € 1.442 aan bestuurlijke dwangsommen heeft verbeurd, en legt een dwangsom van € 100 per dag op voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500. De rechtbank veroordeelt verweerder ook tot betaling van de proceskosten van eiser ter hoogte van € 418,50 en het griffierecht van € 184. De uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.