ECLI:NL:RBDHA:2023:14466

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
21/8035
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van inkomsten uit loondienst en zelfstandig ondernemerschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van Gouda. Eiser ontving vanaf 7 april 2020 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). De gemeente herzag de uitkering en vorderde een bedrag van € 11.017,31 terug, omdat eiser niet had gemeld dat hij inkomsten had uit loondienst en als zelfstandig kunstschilder. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de gemeente handhaafde de herziening en terugvordering in het bestreden besluit van 1 november 2021.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan door zijn inkomsten niet te melden. Eiser stelde dat de gemeente hem een uitkering op grond van het Besluit bijstands zelfstandigen (Bbz) had moeten toekennen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet mogelijk was omdat eiser niet ingeschreven stond bij de Kamer van Koophandel. De rechtbank concludeerde dat de gemeente de inkomsten van eiser terecht had vastgesteld op basis van de ontvangen loonspecificaties en dat de terugvordering van € 8.168,99 op grond van artikel 58, eerste lid van de Pw gerechtvaardigd was.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en handhaafde de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering. Eiser had geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat de belastingdruk onterecht was vastgesteld en de rechtbank zag geen aanleiding om aan de berekening van de gemeente te twijfelen. De uitspraak werd gedaan door rechter R.H. Smits, in aanwezigheid van griffier Y. Al-Qaq, en is openbaar uitgesproken op 18 september 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8035 Pw

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 september 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.G.A.M. van den Heuvel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder

(gemachtigde: C.M.P. de Wit).

Inleiding

In het besluit van 18 januari 2021 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 7 april 2020 tot en met 31 oktober 2020 herzien en teruggevorderd tot een bedrag van € 11.017,31 en vanaf 1 november 2020 ingetrokken.
In het besluit van 14 juni 2021 (primair besluit II) heeft verweerder primair besluit I ingetrokken voor zover de terugvordering was gebruteerd.
In het besluit van 25 augustus 2021 (primair besluit III) heeft verweerder de motivering van primair besluit II aangevuld.
In het bestreden besluit van 1 november 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primair besluiten ongegrond verklaard onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser ontving vanaf 7 april 2020 met zijn partner een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor gehuwden. Bij de aanvraag van 14 april 2020 heeft eiser een arbeidsovereenkomst van “de Garenspinnerij” overgelegd en loonstroken van de maanden januari tot en met maart 2020. In het rapport van 28 april 2020 over de aanvraag van eiser heeft de rapporteur opgeschreven dat eiser heeft verklaard dat hij en zijn partner zich hebben gemeld voor een bijstandsuitkering op grond van de Pw omdat zij zonder inkomsten zitten en dat de reden hiervan is dat eisers opdrachtgever/werkgever “Cultuurhuis de Garenspinnerij” vanaf 9 maart voor onbepaalde tijd is gesloten vanwege de coronamaatregelen. Verder staat in het rapport dat eiser de laatste jaren vooral werkzaam was als ZZP’er maar niet in aanmerking kwam voor de Tozo-regeling, omdat hij niet stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK). Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 11 mei 2020 op grond van de Pw toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau dat eiser een inkomen heeft als (zelfstandig) kunstschilder is eiser bij brief van 12 november 2020 gevraagd om informatie over zijn inkomen in te dienen, waaronder salarisspecificaties van zijn inkomen bij “Cultuurhuis de Garenspinnerij” vanaf 1 april 2020. Eiser heeft bankafschriften ingeleverd. Verweerder heeft daarna de uitkering in de periode van 7 april 2020 tot en met 31 oktober 2020 herzien en bruto teruggevorderd in primair besluit I.
1.3.
Op 29 januari 2021 heeft eiser salarisspecificaties ingediend van zijn loon bij “de Garenspinnerij” van januari tot en met december 2020 en een jaarrekening van zijn boekhouder van het jaar 2020. Daarna heeft eiser bezwaar ingediend tegen primair besluit I.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft verweerder eiser gevraagd een administratie in te leveren van zijn inkomsten per maand als zelfstandige van april 2020 tot en met oktober 2020. Uit het rapport van 15 juni 2021 volgt dat de rapporteur op 6 mei 2021 telefonisch aan eiser meegedeeld dat het boekhoudkundig rapport over het jaar 2020 niet voldoende is om het recht op bijstand per maand te kunnen vaststellen. De rapporteur constateert dat eiser ook daarna niet de gevraagde administratie heeft aangeleverd.
1.5.
Verweerder heeft de brutering van de terugvordering in primair besluit II teruggedraaid en de vordering vastgesteld op € 8.168,99. In primair besluit III heeft verweerder de terugvordering in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.
2. Verweerder heeft de herziening en terugvordering in het bestreden besluit gehandhaafd. Daarin ligt ten grondslag dat eiser niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan door niet te melden dat hij vanaf 7 april 2020 tot en met 31 oktober 2020 inkomsten had uit loon en uit werk als zelfstandig kunstschilder, waarvan eiser niet in een deugdelijk overzicht de inkomsten per maand uiteen heeft gezet
.Verweerder heeft de hoogte van de terugvordering als volgt berekend. De inkomsten uit loondienst bij “de Garenspinnerij’ heeft verweerder aan de hand van de loonspecificaties exact vastgesteld. Bij gebrek aan een deugdelijke administratie van eisers werkzaamheden als zelfstandig kunstschilder, heeft verweerder de opbrengst per maand geschat aan de hand van bijschrijvingen op zijn bankafschriften, waarbij een percentage van 18% forfaitaire belastingdruk op de opbrengst in mindering is gebracht.

Beoordeling door de rechtbank

3. Eiser vindt dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en dat verweerder een onredelijke schatting heeft gemaakt van de door hem genoten inkomsten uit arbeid. Hij stelt in het bijzonder dat verweerder hem een uitkering op grond van het Besluit bijstand zelfstandigen (Bbz) had moeten toekennen. Verweerder had het recht op bijstand dan ook moeten vaststellen aan de hand van de nettowinst over het boekjaar, zoals onder het systeem van het Bbz gebruikelijk is. Uit de jaarrekening 2020 blijkt dat de nettowinst van zijn onderneming aanzienlijk lager was dan de hoogte van de inkomsten zoals verweerder die berekend heeft, namelijk € 3.732,-. Verder heeft eiser gewezen op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] , waarin is geoordeeld dat het college in die zaak bij de vaststelling van het recht op bijstand onvoldoende onderzoek had gedaan.
4. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiser niet slaagt. Hierna legt de rechtbank uit waarom.
4.1.
Niet in geschil is dat eiser in de te beoordelen periode van 7 april 2020 tot en met 31 oktober 2020 inkomsten heeft gehad uit loon en uit werk als zelfstandige. Het geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of verweerder de inkomsten uit het werk als zelfstandige in de te beoordelen periode moest vaststellen op basis van de nettowinst over het jaar 2020.
4.2.
Eisers argument dat verweerder hem op grond van het Bbz een uitkering had moeten toekennen, kan al niet slagen, nu bijstand op grond van het Bbz niet mogelijk was omdat eiser niet ingeschreven stond bij de KvK. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder eisers inkomsten uit zijn werk als zelfstandige niet aan de hand van de nettowinst over het jaar 2020 diende vast te stellen. Aan eiser is een uitkering op grond van de Pw toegekend, en niet op grond van het Bbz. Artikel 45, eerste lid van de Pw bepaalt dat bijstand op grond van de Pw per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald. Dat betekent dat de in aanmerking te nemen inkomsten per kalendermaand worden vastgesteld en gekort. Er bestaat geen grondslag in de Pw om de (aanvullende) bijstand per kalenderjaar vast te stellen. De uitspraak waar eiser naar verwezen heeft, maakt dit niet anders. In die uitspraak oordeelt de CRvB dat het recht op bijstand van een bijstandontvanger met gokinkomsten kan worden vastgesteld aan de hand van de opnames in de gokinstelling. De rechtbank ziet niet in dat deze uitspraak van toepassing is op het hier voorliggende geschil.
4.3.
Gelet op vaste rechtspraak is bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen in beginsel geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. [2] Dat betekent dat verweerder de verwervingskosten terecht niet van eisers omzet heeft afgetrokken. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat verweerder bereid was te kijken naar een aftrek van de concrete kosten die eiser per maand daadwerkelijk heeft gemaakt als zelfstandige, als die uit een controleerbaar overzicht volgden. Eiser is daartoe herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld, doch hij heeft zodanig overzicht echter niet verschaft. Het argument van eiser dat zijn boekhouder de verwervingskosten die eiser heeft gemaakt ten behoeve van zijn werk als zelfstandige onmogelijk aan een specifieke maand kan toeschrijven, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet niet in waarom eiser bepaalde uitgaven ter zake van verwervingskosten, zoals bijvoorbeeld materiaalkosten, niet aan de hand van zijn bankafschriften aannemelijk zou hebben kunnen maken.
4.4.
Uit de beroepsgronden en hetgeen eiser ter zitting heeft gezegd leidt de rechtbank verder af dat hij stelt dat verweerder ervan op de hoogte was dat hij inkomsten uit arbeid genoot hij niet kon weten dat hij zijn inkomsten aan verweerder moest doorgeven, omdat hij bij de aanvraag zijn arbeidsovereenkomst en loonstroken van januari tot en met maart 2020 had ingeleverd en hij geen toekenningsbesluit heeft ontvangen. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting gewezen op een passage uit het rapport van 28 april 2020 waaruit volgt dat de beoordelaar van de aanvraag een denkfout heeft gemaakt door aan te nemen dat eiser niets verdiende omdat zijn opdrachtgever in verband met Corona dicht ging. Voor zover al sprake is van een misverstand of een denkfout, dan nog blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit het toekenningsbesluit wel dat eiser redelijkerwijs kon weten dat hij inkomsten moest doorgeven. Daarin staat namelijk dat eiser wijzigingen in zijn financiële situatie binnen 10 werkdagen moet doorgeven. Dat eiser het toekenningsbesluit niet heeft ontvangen, acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. In ieder geval kon eiser weten dat hij moest doorgeven dat hij in sommige maanden een hoger loon verdiende dan het loon dat in zijn arbeidsovereenkomst staat, hetgeen hij ook niet heeft gedaan.
4.5.
Voor zover de hoogte van de belastingdruk nog een punt van geschil is in beroep, acht de rechtbank de 18% forfaitaire belastingdruk die verweerder op de in mindering heeft gebracht niet onredelijk. Eiser heeft niet onderbouwd waarom verweerder een hoger percentage had moeten hanteren.
4.6.
De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd verder geen aanleiding om aan de juistheid van de berekening door verweerder te twijfelen en is van oordeel dat verweerder de inkomsten in de te beoordelen periode terecht op grond van artikel 58, eerste lid van de Pw tot een bedrag van € 8.168,99 heeft teruggevorderd.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Dat betekent dat de herziening en terugvordering in stand blijven.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 18 april 2023, Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2023:713.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 oktober 2018, Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2018:3001