4.2.De rechtbank overweegt dat verweerder er blijkens het onderzoeksrapport bij een reeks bijschrijvingen vanuit is gegaan dat dit voorgeschoten bedragen zijn vanuit de Stichting, waarmee eiser aankopen voor de Stichting heeft gedaan. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting nog eens toegelicht dat verweerder die bedragen, waar een directe ‘tegenboeking’ tegenover stond, buiten beschouwing heeft gelaten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in lijn daarmee ook de bijschrijving van Ram BV van 8 juli 2020 met omschrijving “factuur voor Zoom” ter hoogte van € 1.015,67 niet tot inkomsten had moeten rekenen. Eiser heeft aannemelijk gemaakt hij hetzelfde bedrag op 25 juni 2020 van zijn creditcard heeft laten afschrijven om de factuur van Zoom te voldoen. Daardoor kon eiser niet over dit bedrag beschikken. Het bestreden besluit berust in zoverre op een onjuiste grondslag.
De rechtbank is van oordeel dat het eiser redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat de overige bijschrijvingen op zijn bankrekening van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand en dat hij deze daarom moest melden. Door geen melding te maken van de bijschrijvingen heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting uit artikel 17, eerste lid van de Pw geschonden. Verweerder heeft de bijstand terecht herzien en teruggevorderd op grond van artikel 54, derde lid eerste volzin en artikel 58, eerste lid van de Pw, behoudens voor zover in die herziening en terugvordering voornoemd bedrag van
€ 1.015,67 is meegenomen.
Verblijf in het buitenland
5. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet langer dan 28 dagen in het buitenland heeft verbleven en dat hij op 14 november 2019 is teruggekeerd van zijn verblijf in Duitsland. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser een afschrift overgelegd van een betaling bij een tankstation is Osnabrück. Eiser stelt dat hij die betaling op de terugweg vanuit Duitsland heeft gedaan. Verder heeft eiser gesteld dat, voor zover vast komt te staan dat eiser langer in het buitenland verbleef, op basis van de bankafschriften alleen kan worden aangenomen dat hij van 25 oktober 2019 tot 14 november 2019 en van 25 december 2019 tot 31 december 2019 in het buitenland verbleef, wat een periode oplevert van 28 dagen.
6. De rechtbank is van oordeel dat, verweerder op basis van de pinbetalingen op de bankafschriften aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de periode van 25 oktober 2019 tot 12 december 2019 en van 25 december 2019 tot 31 december 2019 in het buitenland heeft verbleven. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Anders dan eiser stelt, is niet aannemelijk geworden dat eiser op 14 november 2019 is teruggekeerd naar Nederland. Het afschrift van 14 november 2019 laat enkel zien dat eiser in Osnabrück heeft getankt, maar is onvoldoende om aan te nemen dat eiser op
14 november 2019 is teruggekeerd naar Nederland. Daarbij overweegt de rechtbank dat op de dagen na 14 november 2019 geen pinbetalingen in Nederland op de bankafschriften zichtbaar zijn. Pas op 12 december 2019 is de eerstvolgende pinbetaling in Nederland gedaan. Dat betekent dat eiser 26 dagen langer dan de toegestane periode van 28 dagen in het buitenland heeft verbleven en dat eiser over die 26 dagen geen recht op bijstand had. Door niet te melden dat hij gedurende deze 26 dagen in het buitenland verbleef, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Verweerder heeft de kosten van bijstand over die dagen daarom terecht teruggevorderd.
7. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat verweerder van brutering had moeten afzien. Deze grond kan al niet slagen, omdat eiser deze niet nader heeft onderbouwd.
8. Gelet op 4.2 zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren voor zover de bijschrijving van Ram BV van € 1.015,67 in het bestreden besluit is gerekend tot inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit in zoverre. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak. Voor het overige verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
9. Aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. De rechtbank bepaalt dat verweerder proceskosten ter hoogte van € 1.674,- aan eiser moet vergoeden (1 punt voor het indienen van beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en het griffierecht ter hoogte van € 50,-.