ECLI:NL:RBDHA:2023:14467

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
22/1080
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet na verblijf in het buitenland en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de herziening en terugvordering van bijstandsuitkering. Eiser ontving sinds 13 januari 2015 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Verweerder heeft de bijstandsuitkering van eiser herzien over de periode van 1 april 2018 tot en met 30 juni 2021, en een bedrag van € 10.629,63 teruggevorderd, later verhoogd naar € 14.261,62. Dit besluit volgde op een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte uitkering, waarbij werd vastgesteld dat eiser langer in het buitenland verbleef dan gemeld en dat er bijschrijvingen op zijn bankrekening waren die als inkomen moesten worden aangemerkt.

De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de herziening en terugvordering beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Eiser betwistte dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden en stelde dat de bijschrijvingen op zijn rekening leningen waren. De rechtbank oordeelde dat de bijschrijvingen een terugkerend karakter hadden en dat eiser over deze bedragen kon beschikken, waardoor ze als inkomen moesten worden aangemerkt. Daarnaast concludeerde de rechtbank dat eiser langer dan de toegestane 28 dagen in het buitenland had verbleven, wat leidde tot de conclusie dat hij over die periode geen recht op bijstand had.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het de bijschrijving van Ram BV betrof, die ten onrechte als inkomen was aangemerkt. Het bestreden besluit werd in dat opzicht vernietigd, maar voor het overige werd het beroep ongegrond verklaard. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.674,- werden vastgesteld, evenals het griffierecht van € 50,-. De rechtbank benadrukte dat eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de bijschrijvingen invloed hadden op zijn recht op bijstand en dat hij deze had moeten melden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1080

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 september 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M. Shaaban),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Inleiding

In het besluit van 11 oktober 2021 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 april 2018 tot en met 30 juni 2021 herzien en de te veel betaalde bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 10.629,63.
In het besluit van 1 november 2021 (primair besluit II) heeft verweerder de terugvordering gebruteerd naar een bedrag van € 14.261,62.
Met het bestreden besluit van 24 januari 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser ontvangt vanaf 13 januari 2015 een bijstandsuitkering op grond van de Pw naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Eiser heeft bij de gemeente Den haag gemeld dat hij in het buitenland zal verblijven van 30 oktober 2019 tot 10 november 2019.
1.3.
Naar aanleiding van een interne melding van 20 april 2020, dat eiser langer in het buitenland heeft verbleven dan hij had gemeld, is de afdeling Handhaving en Fraude een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte uitkering. Er is administratief onderzoek gedaan, naar bankafschriften gekeken en eiser is in het kader van dit onderzoek op 24 augustus 2021 op gesprek geweest. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 27 september 2021 (onderzoeksrapport). Daarin staat voor zover hier van belang dat de rapporteur op basis van pintransacties op de bankafschriften heeft geconcludeerd dat eiser langer dan de door hem opgegeven periode in het buitenland (Duitsland) heeft verbleven. Daarnaast heeft de rapporteur geconstateerd dat er op de bankrekening van eiser bijschrijvingen zijn gedaan door derden. De bijschrijvingen zijn grotendeels afkomstig van de Stichting [naam stichting] (de Stichting), de moeder van eiser en een vriend van eiser.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor verweerder aanleiding geweest om de primaire besluiten te nemen. Deze heeft verweerder gehandhaafd bij het bestreden besluit. Aan de herziening en terugvordering heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser over de periode van 16 april 2018 tot en met 20 juni 2021 inkomsten ontving uit bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening die verrekend moeten worden met de bijstand. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser in 2019 langer dan 28 dagen in het buitenland heeft verbleven. Op basis van de bankafschriften heeft eiser van 25 oktober 2019 tot en met 12 december 2019 en van 25 december 2019 tot en met 31 december 2019 in het buitenland verbleven, waardoor hij geen recht op bijstand had gedurende de 26 dagen die hij te lang in het buitenland was. Door van de bijschrijvingen en het langere verblijf in het buitenland geen melding te maken heeft eiser de inlichtingenverplichting geschonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de herziening en terugvordering over de periode van 1 april 2018 tot en met 30 juni 2021. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
Het besluit tot herziening van de bijstand is een voor eiser belastend besluit. Daarom rust de bewijslast in beginsel op verweerder om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan. Dit betekent dat het in dit geval aan verweerder was om aannemelijk te maken dat eiser inkomsten uit bijschrijvingen ontving en dat hij langer dan 28 dagen in het buitenland heeft verbleven in 2019.
Bijschrijvingen
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat de bijschrijvingen op zijn rekening geen inkomsten zijn maar leningen met een terugbetalingsverplichting. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser in beroep verklaringen overgelegd van de personen van wie hij geld heeft geleend en afschriften van terugbetalingen door eiser van een deel van de leningen. Eiser stelt ten aanzien van de bedragen die hij van zijn moeder heeft ontvangen dat deze niet als inkomsten kunnen worden gezien, omdat eiser die bedragen gebruikte om vervolgens (internet)aankopen voor zijn moeder te doen omdat zij daartoe zelf vanwege haar gezondheid niet in staat was. Ten aanzien van de bijschrijvingen van de Stichting [naam stichting] stelt eiser dat dit voorgeschoten bedragen zijn van de Stichting en dat hij met die bedragen aankopen voor de Stichting heeft gedaan met zijn creditcard, zodat deze bedragen buiten beschouwing hadden moeten blijven.
4. De rechtbank overweegt het volgende. Stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Dat is vaste rechtspraak. [1]
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de bijschrijvingen een terugkerend karakter hebben. Eiser heeft in de te beoordelen periode in 22 maanden met (enige) regelmaat bijschrijvingen ontvangen. Verder is van belang of eiser vrijelijk over de bijgeschreven bedragen kon beschikken. Anders dan eiser stelt, zijn de verklaringen die hij in beroep heeft ingediend onvoldoende om te kunnen oordelen dat aannemelijk is geworden dat de bijgeschreven bedragen leningen betreffen
.Daarbij, een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Periodieke betalingen van derden aan bijstandontvangers waarover de betrokkene vrij kan beschikken worden daarom als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt, ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt. Dit volgt uit de hier eerder benoemde rechtspraak. Eiser kon over de ontvangen bedragen beschikken en deze aanwenden voor zijn levensonderhoud. Dat eiser sommige bijschrijvingen heeft gebruikt om aankopen voor zijn moeder te doen, maakt niet dat hij over die bedragen niet kon beschikken. De rechtbank overweegt daarbij nog dat de moeder van eiser zelf heeft verklaard dat de van haar afkomstige bijschrijvingen leningen zijn. Verweerder heeft de bijschrijvingen naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht als inkomsten aangemerkt die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
4.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder er blijkens het onderzoeksrapport bij een reeks bijschrijvingen vanuit is gegaan dat dit voorgeschoten bedragen zijn vanuit de Stichting, waarmee eiser aankopen voor de Stichting heeft gedaan. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting nog eens toegelicht dat verweerder die bedragen, waar een directe ‘tegenboeking’ tegenover stond, buiten beschouwing heeft gelaten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in lijn daarmee ook de bijschrijving van Ram BV van 8 juli 2020 met omschrijving “factuur voor Zoom” ter hoogte van € 1.015,67 niet tot inkomsten had moeten rekenen. Eiser heeft aannemelijk gemaakt hij hetzelfde bedrag op 25 juni 2020 van zijn creditcard heeft laten afschrijven om de factuur van Zoom te voldoen. Daardoor kon eiser niet over dit bedrag beschikken. Het bestreden besluit berust in zoverre op een onjuiste grondslag.
De rechtbank is van oordeel dat het eiser redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat de overige bijschrijvingen op zijn bankrekening van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand en dat hij deze daarom moest melden. Door geen melding te maken van de bijschrijvingen heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting uit artikel 17, eerste lid van de Pw geschonden. Verweerder heeft de bijstand terecht herzien en teruggevorderd op grond van artikel 54, derde lid eerste volzin en artikel 58, eerste lid van de Pw, behoudens voor zover in die herziening en terugvordering voornoemd bedrag van
€ 1.015,67 is meegenomen.
Verblijf in het buitenland
5. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet langer dan 28 dagen in het buitenland heeft verbleven en dat hij op 14 november 2019 is teruggekeerd van zijn verblijf in Duitsland. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser een afschrift overgelegd van een betaling bij een tankstation is Osnabrück. Eiser stelt dat hij die betaling op de terugweg vanuit Duitsland heeft gedaan. Verder heeft eiser gesteld dat, voor zover vast komt te staan dat eiser langer in het buitenland verbleef, op basis van de bankafschriften alleen kan worden aangenomen dat hij van 25 oktober 2019 tot 14 november 2019 en van 25 december 2019 tot 31 december 2019 in het buitenland verbleef, wat een periode oplevert van 28 dagen.
6. De rechtbank is van oordeel dat, verweerder op basis van de pinbetalingen op de bankafschriften aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de periode van 25 oktober 2019 tot 12 december 2019 en van 25 december 2019 tot 31 december 2019 in het buitenland heeft verbleven. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Anders dan eiser stelt, is niet aannemelijk geworden dat eiser op 14 november 2019 is teruggekeerd naar Nederland. Het afschrift van 14 november 2019 laat enkel zien dat eiser in Osnabrück heeft getankt, maar is onvoldoende om aan te nemen dat eiser op
14 november 2019 is teruggekeerd naar Nederland. Daarbij overweegt de rechtbank dat op de dagen na 14 november 2019 geen pinbetalingen in Nederland op de bankafschriften zichtbaar zijn. Pas op 12 december 2019 is de eerstvolgende pinbetaling in Nederland gedaan. Dat betekent dat eiser 26 dagen langer dan de toegestane periode van 28 dagen in het buitenland heeft verbleven en dat eiser over die 26 dagen geen recht op bijstand had. Door niet te melden dat hij gedurende deze 26 dagen in het buitenland verbleef, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Verweerder heeft de kosten van bijstand over die dagen daarom terecht teruggevorderd.
Brutering
7. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat verweerder van brutering had moeten afzien. Deze grond kan al niet slagen, omdat eiser deze niet nader heeft onderbouwd.
Conclusie
8. Gelet op 4.2 zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren voor zover de bijschrijving van Ram BV van € 1.015,67 in het bestreden besluit is gerekend tot inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit in zoverre. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak. Voor het overige verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
9. Aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. De rechtbank bepaalt dat verweerder proceskosten ter hoogte van € 1.674,- aan eiser moet vergoeden (1 punt voor het indienen van beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en het griffierecht ter hoogte van € 50,-.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond voor zover de bijschrijving van Ram BV is gerekend tot inkomsten;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder de proceskosten in beroep van € 1.674,- aan eiser moet vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 februari 2023, Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2023:363