[eisers] hebben voorts gevorderd om Otto te veroordelen tot het betalen van de contractuele boete ex artikel 20.6 Algemene bepalingen ad € 31,00 per dag, te berekenen vanaf 1 juli 2015 totdat Otto geheel aan betaalverplichtingen heeft voldaan.
Artikel 20.6 van de huurovereenkomst luidt als volgt :
“
20.6 Huurder is aan verhuurder een direct opeisbare boete van € 25,-- per kalenderdag verschuldigd voor elke verplichting uit deze overeenkomst met de bijbehorende algemene bepalingen die hij niet nakomt of overtreedt, onverminderd zijn verplichting om alsnog aan die verplichting te voldoen en onverminderd verhuurders overige rechten op schadevergoeding of anderszins. Genoemd bedrag is gebaseerd op het prijspeil1 januari 2003 en wordt met ingang van 1 januari 2004 jaarlijks geïndexeerd.”
Otto heeft zich, onder meer, verweerd met de stelling dat niet duidelijk is wat verstaan moet worden onder het begrip overtreding van een verplichting in deze bepaling (randnummer 89 conclusie van antwoord).
Verder heeft zij verzocht om matiging van de boete, indien zij boete verschuldigd zou zijn.
Vaststaat dat Otto haar verplichting om het gehuurde het gehuurde in goede staat en zonder gebreken weer aan [eisers] ter beschikking heeft te stellen bij het einde van de huurovereenkomst op 30 juni 2015 niet is nagekomen.
Vast staat ook dat [eisers] het gehuurde op 30 juni 2015 in de staat waarin het toen verkeerde wel in ontvangst heeft genomen en het direct opnieuw heeft verhuurd aan [naam B.V. 1] .
Eveneens staat tussen partijen vast dat [eisers] al voor het einde van de huurovereenkomst bij brieven van 26 oktober 2014 en 18 januari 2015 (producties 10 en 11 bij dagvaarding) ondubbelzinnig aan Otto hebben laten weten niet in daadwerkelijk herstel van de gebreken geïnteresseerd te zijn maar in betalingen ter waarde van het achterstallige onderhoud door Otto aan [eisers]
Dit volgt bijvoorbeeld uit de inhoud van de brief van 26 oktober 2014, die als productie 10 bij de inleidende dagvaarding is gevoegd. Daarin verlangen [eisers] van Otto betaling van een bedrag van € 96.860,00 ter zake achterstallig onderhoud met de volgende mededeling :
“
Aangezien u de huurovereenkomst per 30 juni 2015 heeft opgezegd en wij van zins zijn een grondige renovatie en upgrade van het Hotel te gaan uitvoeren, is om deze reden een tijdige verrekening van de met dit achterstallige onderhoud verband houdende kosten van groot belang. Dit alles met als doel om per 1 juli 2015 door u een goed en direct verhuurbaar object geleverd te krijgen.”
Het verweer van Otto noopt tot beantwoording van de vraag of het onderhavige boetebeding ook omvat de verplichting tot het betalen van een boete door de huurder, wanneer die huurder niet oplevert overeenkomstig de bepalingen van de huurovereenkomst, die verhuurder het gehuurde bij het einde van de huurovereenkomst op 30 juni 2015 desondanks wel in ontvangst neemt, het gehuurde terstond doorverhuurd en daarna op grond van de wanprestatie van de huurder vervolgens ter zake de oplevering bij brief van 6 juli 2015 aansprakelijk stelt onder verwijzing naar de eerdere brief van 26 oktober 2014, die ziet op niet nakoming van een andere verplichting van de huurder, namelijk op de onderhoudsverplichting van de huurder en niet op de opleveringsverplichting van de huurder.
Het onderhavige boetebeding ziet niet op deze situatie. Ook dit boetebeding, waarover niet is onderhandeld, is bedoeld als prikkel tot nakoming van oorspronkelijke direct uit de huurovereenkomst voorvloeiende verplichtingen van de huurder, zoals in dit geval tot deugdelijke oplevering. Het beding is niet bedoeld om met boetes de betaling van plaatsvervangende schadevergoeding af te dwingen. Dat zou neerkomen op een verkapte dwangsom, terwijl in dit geval de schuldenaar/huurder niet in staat is gesteld alsnog na te komen en evenmin een omzettingsverklaring als bedoeld in artikel 6:87 BW is gedaan. In dit geval is de blijvende onmogelijkheid om alsnog na te komen niet aan de huurder maar aan het gedrag van de verhuurder te wijten. Daarbij komt dat ingevolge artikel 611a, eerste lid, tweede volzin Rv. een dwangsom niet kan worden opgelegd in geval van veroordeling tot betaling van een geldsom. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om dit boetebeding zo uit te leggen dat dit wettelijke verbod van artikel 611a Rv. kan worden omzeild.
Hieruit volgt dat de onderhavige vordering tot betaling van een boete op de voet van artikel 20.6 van de huurovereenkomst in dit geval niet voor toewijzing vatbaar is.