In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd door verzoeker, die als doel had verblijf als familie- of gezinslid bij [A]. De aanvraag was aanvankelijk afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarna verzoeker bezwaar maakte. Het bezwaar werd ongegrond verklaard, maar in een later besluit op 13 april 2023 heeft de staatssecretaris het bestreden besluit ingetrokken en alsnog een verblijfsvergunning verleend. Verzoeker trok daarop zijn beroep in en verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan op het verzoek om proceskostenveroordeling. De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. Aangezien de staatssecretaris geheel of gedeeltelijk aan verzoeker is tegemoetgekomen, kon de rechtbank verzoeker in zijn proceskosten veroordelen. De rechtbank heeft de kosten voor rechtsbijstand vastgesteld op € 837,- en heeft tevens bepaald dat de staatssecretaris verplicht is het door verzoeker betaalde griffierecht van € 184,- te vergoeden.
De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.