ECLI:NL:RBDHA:2023:1508
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak wegens niet-ontvankelijkheid
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een vreemdelingenrechtelijke procedure. De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. N. van Bremen, had eerder een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning ingediend, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Na het indienen van bezwaar tegen deze afwijzing, verzocht de verzoeker op 17 juni 2021 de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. Het bezwaar werd op 24 februari 2022 ongegrond verklaard, waarna de verzoeker beroep instelde en op 3 maart 2022 opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening indiende.
De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter overwoog dat een verzoek om voorlopige voorziening alleen mogelijk is als er een bezwaar of beroep aanhangig is. Aangezien het bezwaar al was beslist, was er geen bezwaar meer aanhangig. Het verzoek om voorlopige voorziening werd gelijkgesteld met een verzoek dat gedaan wordt hangende het beroep bij de bestuursrechter. De rechtbank had eerder op 12 juni 2022 uitspraak gedaan op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van 3 maart 2022 afgewezen.
De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen beroepsprocedure meer liep en dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk was wegens het ontbreken van connexiteit. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. E.F. Bethlehem, in aanwezigheid van mr. R. de Mul, griffier, en werd openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.