ECLI:NL:RBDHA:2023:15147

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
C/09/650011 / FA RK 23-4691
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar Israël

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 oktober 2023 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar Israël. De vader, wonende in Israël, heeft verzocht om de onmiddellijke terugkeer van zijn kinderen, die door de moeder naar Nederland zijn gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een overeenkomst tussen de ouders bestond over een tijdelijk verblijf van de moeder en de kinderen in Nederland. De rechtbank oordeelt dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Israël was en dat de moeder zonder toestemming van de vader de kinderen in Nederland heeft vastgehouden. De rechtbank heeft de terugkeer van de kinderen gelast, met als uiterste datum 23 oktober 2023. De moeder heeft verweer gevoerd, onder andere met de stelling dat de kinderen in Nederland geworteld zijn en dat er risico's zijn verbonden aan een terugkeer naar Israël. De rechtbank heeft deze argumenten verworpen en geoordeeld dat er geen weigeringsgronden zijn die de terugkeer van de kinderen kunnen tegenhouden. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken. De bijzondere curator is benoemd om de kinderen te begeleiden in deze procedure.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 23-4691
Zaaknummer: C/09/650011
Datum beschikking: 5 oktober 2023

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 5 juli 2023 ingekomen verzoek van:

[naam01] ,

de vader,
wonende te [woonplaats01] , Israël,
advocaat: mr. E.J. Kim-Meijer te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam02] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats02] , gemeente [gemeente01] ,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • het bericht van 10 juli 2023, met bijlagen, van de vader;
  • het verslag van de bijzondere curator van 16 augustus 2023;
  • drie F9-formulieren van 10 september 2023, met bijlagen, van de vader;
  • een F9-formulier van 18 september 2023, met bijlagen, van de moeder;
  • een F9-formulier van 21 september 2023, met bijlagen, van de moeder;
  • een F9-formulier van 21 september 2023, met bijlagen, van de vader.
Op 12 juli 2023 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen met hun advocaat. Voor de vader was een tolk aanwezig: [tolk01] . Namens de Raad voor de Kinderbescherming was aanwezig [medewerker RvdK01] .
Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A.C. Olland. De behandeling ter zitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 18 juli 2023 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
De minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn op 21 september 2023 in raadkamer gehoord.
Op 21 september 2023 is de behandeling op de zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de ouders, bijgestaan door hun advocaat, alsmede [bijzondere curator01] , de bijzondere curator en [medewerker RvdK01] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Voor de man was een tolk aanwezig, [tolk02] .

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk01] 2005 te [plaats huwelijk01] .
- Zij zijn de ouders van de volgende nog minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum01] 2007 te [geboorteplaats01] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum02] 2013 te [geboorteplaats02] , Israël,
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum03] 2015 te [geboorteplaats02] , Israël,
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum04] 2021 te [geboorteplaats03] , Israël.
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit.
- Op 6 juli 2022 heeft de moeder met de minderjarigen [voornaam minderjarige 2] , [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 4] de woning van partijen te Israël verlaten en is met hen naar Nederland vertrokken. Zij is in Nederland gaan wonen in [woonplaats02] , in de buurt van haar ouders.
- De vader heeft de Israëlische nationaliteit, de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit en de minderjarigen hebben de Nederlandse en Israëlische nationaliteit.
- De vader heeft zich, voor zover bekend, niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarigen te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarigen uiterlijk op 1 augustus 2023 althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Israël, meer specifiek de plek waar de gewone verblijfplaats van de minderjarigen is gelegen, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Israël.
Verder verzoekt de vader te bepalen, voor zover rechtens vereist nu dit reeds voortvloeit uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Uitvoeringswet, dat de minderjarigen zo nodig met behulp van de sterke arm der wet, althans met medewerking van het Openbaar Ministerie, zullen worden teruggeleid naar Israël en de vader te machtigen, althans hem toestemming te verlenen, om deze beschikking zo nodig ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm van de politie en justitie, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader.

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Israël zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van de kinderen [voornaam minderjarige 2] , [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 4] in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Is sprake van een overeenkomst tussen de ouders?
Gelet op de tussen de ouders gewisselde standpunten ziet de rechtbank aanleiding eerst te beoordelen of er sprake is van een overeenkomst tussen de ouders met betrekking tot het al dan niet tijdelijke verblijf van de moeder met [voornaam minderjarige 2] , [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 4] in Nederland.
Door de vader is een op 28 juni 2022 opgestelde en ondertekende overeenkomst overgelegd, waaruit volgt dat de ouders hebben afgesproken dat de moeder voor een periode van twee jaar met [voornaam minderjarige 2] , [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 4] in Nederland zal verblijven. Volgens de vader blijkt uit deze overeenkomst dat hij de moeder enkel toestemming heeft gegeven voor een tijdelijk verblijf in Nederland.
De moeder stelt dat zij eind juni 2022 wel een document heeft ondertekend, maar dat dit niet de door vader overgelegde overeenkomst betreft. De moeder stelt dat de ouders wel een afspraak hebben gemaakt, maar dat zij hebben afgesproken dat de moeder met de drie jongste kinderen permanent naar Nederland zou verhuizen en dat de vader en [voornaam minderjarige 1] later zouden volgen. De moeder betwist het bestaan van een overeenkomst met de door de vader gestelde strekking.
Ter nadere onderbouwing van haar standpunt stelt de moeder dat het door haar getekende document niet de door de vader overgelegde overeenkomst kan zijn, omdat de handtekeningen op de overeenkomst die bij het verzoekschrift is overgelegd en de overeenkomst die bij de rechtbank in Israël is ingebracht, bij het verzoek tot bekrachtiging door de rechtbank van de afspraken tussen de ouders, afwijken. Dit alles leidt volgens de moeder tot de conclusie dat de door de vader overgelegde overeenkomst niet door haar is ondertekend.
De vader heeft hierover verklaard dat er drie exemplaren van de overeenkomst zijn, die alle drie door de ouders zijn ondertekend. Dit verklaart volgens de vader waarom de handtekeningen op de verschillende exemplaren niet exact gelijk zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de vader een gelegaliseerde verklaring van [datum 1] 2023 ingebracht van de Israëlische advocaat en notaris [notaris01] die de overeenkomst tussen de ouders heeft opgesteld. In deze verklaring bevestigt [notaris01] dat de ouders op [datum 2] 2022 een overeenkomst hebben getekend vanwege een tijdelijk verblijf van de moeder in Nederland, dat de inhoud van deze overeenkomst in detail is uitgelegd en besproken met de ouders en dat de correcties waar de ouders om hebben verzocht zijn aangebracht. In deze verklaring is ook opgenomen dat de ouders het erover eens waren dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Israël blijft en dat de Israëlische wet van toepassing is.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder de stelling van de vader dat de ouders een overeenkomst hebben gesloten waaruit volgt dat zij zijn overeengekomen dat het verblijf van de moeder met de kinderen in Nederland tijdelijk zou zijn, in het licht van de onderbouwing door de man en mede gelet op de verklaring van [notaris01] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
De moeder stelt nog dat de advocaat en notaris [notaris01] heeft gehandeld in strijd met de gedragsregels voor advocaten in Israël. De rechtbank is van oordeel dat, indien de moeder van oordeel is dat [notaris01] klachtwaardig heeft gehandeld, zij dit bij de bevoegde autoriteiten in Israël dient aan te kaarten. De Nederlandse rechter kan hierover geen oordeel geven. De rechtbank beschikt in deze procedure over een gelegaliseerde verklaring van [notaris01] en gaat uit van de juistheid daarvan.
Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een overeenkomst tussen de ouders, stelt de moeder dat zij geen kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het door haar ondertekende document. De moeder zou de Hebreeuwse taal onvoldoende beheersen waardoor zij niet in staat is juridisch complexe teksten in het Hebreeuws te begrijpen. De moeder stelt slechts eenvoudige Hebreeuwse teksten te kunnen lezen.
De rechtbank oordeelt hieromtrent als volgt. Het komt de rechtbank onaannemelijk voor dat de moeder zich in Israël kandidaat heeft gesteld voor een politieke partij, waar zij als derde op de lijst voor de gemeenteraadsverkiezingen stond, terwijl zij stelt het Hebreeuws onvoldoende te beheersen. Wanneer de moeder zich kandidaat stelt voor een politieke partij, mag aangenomen worden dat zij de Hebreeuwse taal goed beheerst. De moeder heeft niet toegelicht hoe het mogelijk is dat zij op deze kandidatenlijst staat, zonder dat zij goed Hebreeuws kan lezen. Daarnaast is de rechtbank op basis van de vertaling van de overeenkomst van oordeel dat de tussen de ouders opgestelde overeenkomst in eenvoudige taal is gesteld, zodat aangenomen mag worden dat de moeder dit in voldoende mate kon lezen en begrijpen. De overeenkomst bevat geen lastig juridisch taalgebruik. Dit alles bij elkaar genomen, maakt dat de rechtbank het niet aannemelijk acht dat de moeder niet heeft begrepen wat ze heeft ondertekend.
Ten slotte stelt de moeder dat – in het geval de rechtbank uitgaat van een overeenkomst tussen de ouders over een tijdelijk verblijf van de moeder en de drie jongste kinderen in Nederland – deze niet tussentijds door de vader opgezegd mag worden.
De rechtbank overweegt daarover dat voldoende vaststaat dat de moeder aan de vader heeft meegedeeld dat zij niet van plan was terug te keren naar Israël, zodat zij in zoverre niet meer aan de overeenkomst zou voldoen. In feite heeft de moeder gezegd de overeenkomst niet meer te zullen nakomen, zodat zij daarmee de overeenkomst feitelijk heeft opgezegd. Opzegging van de overeenkomst door de vader was daarmee niet meer nodig. De moeder kan niet van de vader eisen dat hij – na haar mededeling dat zij de overeenkomst niet meer zal naleven – eerst de afgesproken periode van twee jaar dient af te wachten voordat hij om terugkeer van de kinderen naar Israël mag verzoeken. De moeder kan niet van de vader verwachten dat hij de overeenkomst nakomt, terwijl zij dat zelf niet doet.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de ouders een overeenkomst over tijdelijk verblijf van de moeder met [voornaam minderjarige 2] , [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 4] in Nederland hebben gesloten. De rechtbank zal bij haar beoordeling die overeenkomst als uitgangspunt nemen en tegen die achtergrond de gestelde ongeoorloofde overbrenging c.q. vasthouding beoordelen.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Zoals hiervoor uiteengezet, gaat de rechtbank ervan uit dat de ouders afspraken hebben gemaakt over het tijdelijk verblijf van de moeder met [voornaam minderjarige 2] , [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 4] in Nederland. De vader verkeerde op grond van die afspraken, vastgelegd in de overeenkomst, in de veronderstelling dat de moeder en de kinderen met die intentie met zijn toestemming in Nederland verbleven. De rechtbank volgt de vader in zijn standpunt dat hij de overeenkomst niet meer hoefde na te leven en dus zijn toestemming voor het verblijf in Nederland kon intrekken, toen hem in juni 2023 duidelijk werd dat de moeder niet (meer) de intentie had om met [voornaam minderjarige 2] , [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 4] terug te keren naar Israël. In geschil is de vraag of [voornaam minderjarige 2] , [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 4] onmiddellijk voor dat moment in Nederland hun gewone verblijfplaats in Israël of in Nederland hadden.
De moeder stelt dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland is en op het moment van het indienen van het verzoekschrift door de vader ook was. De moeder stelt daartoe dat dit onder meer blijkt uit het feit dat zij voor en/of kort na de komst naar Nederland alles voor de kinderen geregeld heeft, zoals school, kinderopvang, inschrijving in de basisregistratie personen en dergelijke. De rechtbank volgt deze redenering niet. Al de zaken die moeder heeft moeten regelen zien niet per se enkel op permanent verblijf in Nederland, maar moeten ook geregeld worden met het oog op een tijdelijk verblijf van de moeder en de kinderen in Nederland. De door de moeder geregelde zaken moeten bezien worden in het licht van de afspraken tussen de ouders neergelegd in de overeenkomst. Ook blijkt uit de door de moeder overgelegde stukken niet van de door de moeder gestelde instemming van de vader met of berusting door de vader in een permanent verblijf van de kinderen in Nederland. Dat er geen sprake is van instemming of berusting van de zijde van de vader volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit het feit dat er niets is geregeld voor de oudste zoon van partijen, [voornaam minderjarige 1] , die bij de vader in Israël is achtergebleven. De moeder stelt dat zij onderwijs in Nederland voor hem heeft proberen te regelen, maar dat dit niet is gelukt. De moeder heeft hiertoe één e-mailbericht overgelegd, waaruit overigens niet blijkt dat dit bericht over de schoolgang van [voornaam minderjarige 1] gaat. Uit niets blijkt dat de moeder, toen zij eenmaal in Nederland was, heeft geprobeerd om passend onderwijs voor [voornaam minderjarige 1] te regelen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank ook dat het niet de bedoeling van de ouders was om zich als gezin permanent in Nederland te vestigen. Evenmin is anderszins gebleken dat de intentie van de vader na het sluiten van de overeenkomst is gewijzigd. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige 2] , [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 4] voorafgaand aan hun vasthouding in Nederland in overeenstemming met de overeenkomst niet was gewijzigd en dus nog in Israël is.
Niet in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden.
Nu de rechtbank van oordeel is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de vasthouding van [voornaam minderjarige 2] , [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 4] in Nederland en dat de vasthouding is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Israëlisch recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van [voornaam minderjarige 2] , [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 4] in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [voornaam minderjarige 2] , [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 4] in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de kinderen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
Uit wat hiervoor al is overwogen, blijkt dat de vader zijn gezagsrecht uitoefende, dat hij geen toestemming heeft gegeven voor permanent verblijf van de kinderen in Nederland en nadien ook niet in de situatie heeft berust. Van deze weigeringsgrond is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder heeft gesteld dat er sprake is van een situatie waarbij de kinderen bij terugkeer naar Israël lichamelijk en/of geestelijk gevaar lopen althans in een ondraaglijke toestand worden gebracht. De moeder stelt daartoe kort gezegd het volgende. De moeder kan onmogelijk terugkeren naar Israël, omdat de vader een gerechtelijke procedure heeft ingesteld strekkende tot het verkrijgen van het eenhoofdig gezag, waarbij is verzocht de moeder contact en omgang met de kinderen te ontzeggen. Daarbij vreest de moeder dat zij Israël niet meer kan verlaten zolang de procedure aanhangig is. Ook is de moeder bevreesd voor mogelijk al genomen beslissingen in Israël waarvan zij niet op de hoogte is. Verder beschikt de moeder in Israël niet over woonruimte en beschikt zij niet over inkomen. De moeder kan daarom niet terugkeren naar Israël. Als de kinderen worden teruggeleid naar Israël, worden zij gescheiden van de moeder, waardoor zij in een ondraaglijke toestand komen te verkeren. Verder stelt de moeder dat de vader een strafblad heeft.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet. Daarbij overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat de kinderen van de moeder worden gescheiden als zij naar Israël worden teruggeleid en ook niet dat de moeder Israël niet kan verlaten gedurende aanhangige gerechtelijke procedures. Daarnaast heeft de vader een ruime woning voor de moeder en de kinderen beschikbaar waar zij kunnen verblijven. De moeder heeft onvoldoende aangetoond dat zij niet over inkomsten kan beschikken om in haar levensonderhoud te voorzien, waarbij de rechtbank er ook rekening mee houdt dat de moeder inkomsten uit verhuur van onroerend goed in Nederland heeft. Zoals volgt uit de door haar overgelegde verhuurcontracten. De moeder kan mogelijk een beroep doen op het feit dat de vader onderhoudsplichtig is jegens haar en de kinderen en in dat kader indien nodig in een gerechtelijke procedure om vaststelling van een door de vader te betalen (voorlopige) kinder- en partneralimentatie verzoeken. Los daarvan brengt het eventueel door moeder niet beschikken over voldoende (eigen) inkomsten op zichzelf genomen geen situatie in de zin van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag met zich mee. Met betrekking tot het strafblad van de vader overweegt de rechtbank dat dit met name oude feiten betreft die ruim 20 jaar geleden hebben plaatsgevonden. Een recent incident betreft het aantreffen van softdrugs in de woning van de ouders, waarvan de vader stelt dat de moeder op de hoogte was. Dit is door de moeder niet ontkend. De vader heeft hiervoor een taakstraf gekregen en uitgevoerd. De rechtbank acht een en ander onvoldoende om aan te nemen dat de kinderen bij terugkeer naar Israël in een ondraaglijke toestand komen te verkeren.
Voorwaarden voor safe return; artikel 27 van Brussel II-ter en guide to good practice on artikel 13
De moeder heeft verzocht voorwaarden te verbinden aan de eventuele terugkeer van de kinderen naar Israël. De rechtbank is van oordeel dat dit verzoek niet kan worden gekwalificeerd als een verzoek tot het treffen van adequate voorzieningen in de zin van artikel 27 Brussel II-ter. Uit de tekst van lid 3 van artikel 27 Brussel II-ter volgt namelijk dat het treffen van adequate voorzieningen pas aan bod kan komen wanneer de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich voordoet. Daar is in dit geval geen sprake van.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [voornaam minderjarige 2] , [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 4] en de indiening van het verzoekschrift, dient op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen.
Op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [voornaam minderjarige 2] , [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 4] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren daarom afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 23 oktober 2023, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Sterke arm
Op grond van artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet juncto artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het betreffende verzoek van de vader zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [voornaam minderjarige 2] , [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 4] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hen bespreekt. Daarbij acht de rechtbank het met name van belang dat de bijzondere curator met de kinderen zal bespreken dat de rechtbank van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] goed heeft begrepen dat zij het liefste in Nederland willen blijven en vooral dat zij niet van hun moeder gescheiden willen worden. De rechtbank spreekt de hoop uit dat de bijzondere curator met [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] zal bespreken dat de rechtbank dat heel goed begrijpt, maar dat de rechtbank ervan uitgaat dat de moeder wel mee terug zal gaan naar Israël en dat de vader en de moeder daar verder een oplossing moeten vinden voor hun verschil van mening over wat de beste verblijfplaats is voor de kinderen.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum02] 2013 te [geboorteplaats04] , Israël,
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum03] 2015 te [geboorteplaats04] , Israël,
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum04] 2021 te [geboorteplaats03] , Israël,
naar Israël uiterlijk op 23 oktober 2023, waarbij de moeder [voornaam minderjarige 2] , [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 4] dient terug te brengen naar Israël en beveelt, indien de moeder nalaat [voornaam minderjarige 2] , [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 4] terug te brengen naar Israël, dat de moeder hen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 23 oktober 2023, opdat de vader [voornaam minderjarige 2] , [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 4] zelf mee terug kan nemen naar Israël;
*
wijst af het meer of anders verzochte;
*
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 19 oktober 2023 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.S.F. de Nijs, C.L. Strop en E.D.A. Geleijns, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 5 oktober 2023.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.