ECLI:NL:RBDHA:2023:15197

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.7593
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging met echtgenote na eerdere uitspraak over schending hoorplicht

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die in eerdere besluiten had geconcludeerd dat eiser niet voldeed aan de inburgeringsplicht en dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiser uitviel. Eiser had eerder al beroep ingesteld tegen een afwijzing, waarbij de rechtbank had geoordeeld dat er sprake was van schending van de hoorplicht, wat leidde tot een nieuwe hoorzitting en een heroverweging van de zaak.

Tijdens de hoorzitting heeft eiser zijn standpunten toegelicht, waaronder de recente geboorte van een kind en de economische situatie van zijn echtgenote, die in de zorg werkt. Eiser betoogde dat de belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel was uitgevallen, omdat er objectieve belemmeringen zouden zijn om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder op goede gronden had geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking kwam voor ontheffing van de inburgeringsplicht en dat de belangenafweging niet onterecht in het nadeel van eiser was uitgevallen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de mvv-aanvraag door verweerder standhield.

De rechtbank benadrukte dat de omstandigheden van eiser, zoals de geboorte van een kind, niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt die tot een andere beslissing zouden leiden. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om van het beleid van verweerder af te wijken. Eiser kreeg geen proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.7593

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T.J.M. Schilder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 2 maart 2021 (primaire besluit) afgewezen. Met het besluit van 29 september 2021 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en is hij bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3.
Met de uitspraak van 21 september 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:10907) heeft de rechtbank het beroep gericht tegen bestreden besluit I gegrond verklaard, vanwege schending van de hoorplicht in bezwaar. Bij deze uitspraak is verweerder opgedragen een hoorzitting te houden en opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen.
1.4.
Verweerder heeft op 31 oktober 2022 een hoorzitting gehouden. Omdat referente niet tijdig op de hoorzitting kon verschijnen, is in overleg met de gemachtigde afgesproken dat referente schriftelijk mocht reageren.
1.5
Met inachtneming van deze schriftelijke reactie van referente heeft verweerder met het besluit van 20 februari 2023 (bestreden besluit II) opnieuw op het bezwaar van eiser beslist en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
1.6
Eiser heeft onderhavig beroep (NL23.7593) ingesteld tegen bestreden besluit II.
1.7
Verweerder heeft op dit beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.8
De rechtbank heeft het beroep op 11 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referente mevrouw [naam], mevrouw E. Nsabimbona als tolk, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak het beroep van eiser dat zich tegen bestreden besluit II richt. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser en de reactie die verweerder daarop heeft gegeven in het verweerschrift.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser is geboren op [geboortedag] 1985 en heeft de Burundese nationaliteit. Eiser wenst verblijf bij zijn echtgenote, mevrouw [naam] (referente), die de Nederlandse nationaliteit heeft. Eiser verblijft momenteel naar eigen zeggen in Uganda.
Wat heeft verweerder besloten?
4. Bij het primaire besluit is de mvv-aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan het inburgeringsvereiste, referente niet voldeed aan het middelenvereiste en de belangenafweging in het kader van het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM [1] in het nadeel van eiser en referente is uitgevallen. Deze conclusies zijn bij bestreden besluit I gehandhaafd.
5. Bij bestreden besluit II van 20 februari 2023 heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard, omdat eiser niet in aanmerking komt voor ontheffing van de inburgeringsplicht en de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM wederom in het nadeel uitvalt. Het middelenvereiste wordt niet langer tegengeworpen.
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
6. Eiser vindt dat verweerder hem de inburgeringseis ten onrechte heeft tegengeworpen. Verweerder heeft in zijn beoordeling van de ontheffing voor het inburgeringsexamen namelijk niet de bijzondere individuele omstandigheid betrokken dat eiser en referente recent samen een kind hebben gekregen en referente vanwege haar werkzaamheden in de zorg moeite heeft om de zorgtaken voor haar pasgeboren kind alleen te dragen. Ook vindt eiser dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in zijn nadeel heeft laten uitvallen. Er is namelijk sprake van objectieve belemmeringen om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Referente werkt in de zorg en vanwege de grote tekorten aan werknemers in de zorg in Nederland momenteel, is het nadelig voor de Nederlandse samenleving om te vragen dat eiser en referente hun op gezinsleven buiten Nederland uitoefenen. Verder is het economisch belang van Nederland ten onrechte in het nadeel betrokken, omdat referente voldoet aan het inkomensvereiste. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte in het nadeel meegewogen dat eiser onvoldoende kennis heeft van de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving. Eiser is namelijk bereid om het inburgeringsexamen af te leggen en duidelijk is dat hij dit examen het beste kan afleggen in Nederland. Tot slot doet eiser een beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (afgekort: Awb).
7. Verweerder heeft in het verweerschrift en op de zitting op de beroepsgronden gereageerd en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Ontheffing van de inburgeringsplicht
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor ontheffing van de inburgeringsplicht. Deze beroepsgrond van eiser is reeds uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen in de eerdere uitspraak [2] van deze rechtbank van 21 september 2021. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat de rechtbank daarom in beginsel niet aan een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond toekomt. Dat eiser en referente een kind hebben gekregen, maakt dit oordeel niet anders. Dit was ten tijde van de eerdere uitspraak [3] van 21 september 2021 namelijk al bekend en is ook in rechtsoverweging 5 van die uitspraak expliciet vermeld. De geboorte van het kind van eiser en referente betreft dan ook geen nieuwe omstandigheid die tot een wijziging van het oordeel hier kan leiden.
Belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de belangenafweging die hij dient te maken in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiser en referente heeft laten uitvallen. Verweerder heeft in het nadeel mogen betrekken dat eiser en referente het gezinsleven gestart zijn, terwijl eiser geen rechtmatig verblijf had in Nederland en artikel 8 van het EVRM geen recht op vrije domiciliekeuze omvat.
9.1
Ook heeft verweerder mogen meewegen dat geen sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Anders dan eiser betoogt is de rechtbank namelijk van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat niet is aangetoond dat het gezinsleven met eiser niet in Uganda kan worden uitgeoefend, temeer nu uit de stukken blijkt dat referente vaker naar Uganda is gereisd. De algemene (veiligheids)situatie in Uganda en de overige asielgerelateerde omstandigheden die door eiser worden aangevoerd, zijn onvoldoende om objectieve belemmeringen aan te nemen en dienen in een asielprocedure te worden beoordeeld. Verweerder heeft bij de belangenafweging tevens mogen betrekken dat eiser binnen een redelijke termijn aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een mvv kan voldoen door alsnog het inburgeringsexamen te behalen.
9.2
De omstandigheid dat eiser bereid is om de Nederlandse taal te leren en in te burgeren in de Nederlandse samenleving, heeft niet tot een andere weging door verweerder hoeven leiden. Verweerder stelt daartoe niet ten onrechte dat de startpositie van vreemdelingen beter is als zij reeds voor hun komst naar Nederland basiskennis hebben van de Nederlandse taal en samenleving.
9.3
Ten aanzien van het economisch belang heeft verweerder niet ten onrechte in het nadeel van eiser mogen betrekken dat, ondanks het feit dat referente een eigen inkomen heeft, dit belang ook ziet op het gebruik van publiek gefinancierde voorzieningen, zoals bijvoorbeeld de gezondheidszorg en het onderwijs in Nederland. Hoewel het economisch belang van Nederland, zoals verweerder op zitting heeft toegelicht, niet doorslaggevend is geweest in de belangenafweging, heeft verweerder dit belang niet ten onrechte ten nadele mogen betrekken.
9.4
Alles in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiser en referente is uitgevallen.
Beroep op artikel 4:84 van de Awb
10. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het beroep van eiser op artikel 4:84 van de Awb niet slaagt, nu niet is gebleken van omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten geven om van zijn beleid af te wijken.

Conclusies en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder op goede gronden geen mvv aan eiser heeft verleend. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.J.J. Roks, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zie de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 21 september 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:10907, rechtsoverwegingen 4 tot en met 4.4.
3.Zie de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 21 september 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:10907, rechtsoverweging 5.