ECLI:NL:RBDHA:2023:15242

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2023
Publicatiedatum
10 oktober 2023
Zaaknummer
SGR 21/2482
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om tegemoetkoming in planschade door de rechtbank Den Haag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2023, met zaaknummer SGR 21/2482, is het verzoek van eiser om tegemoetkoming in planschade afgewezen. Eiser had een aanvraag ingediend na de realisatie van een windturbine nabij zijn woning, waarbij hij stelde dat zijn woning in waarde was gedaald door de komst van de turbine. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had eerder een tegemoetkoming van € 33.075,- toegekend, maar dit besluit werd later herroepen en de aanvraag werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat hij in een nadeliger planologische positie was komen te verkeren. De rechtbank volgde het college in zijn standpunt dat er geen sprake was van planologisch nadeel, omdat de zichtbaarheid van de windturbine beperkt was en de schade niet voldoende was aangetoond. Eiser had ook een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank werd toegewezen, met een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-, verdeeld over het college en de Staat. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2482

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, (het college)

(gemachtigde: mr. Remeijer-Schmitz).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
[derde-partij 1]te [vestigingsplaats] en
[derde-partij 2]te [vestigingsplaats] (belanghebbenden),
(gemachtigde: mr. J.C.W. van Eekeren).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college om aan hem geen tegemoetkoming in planschade toe te kennen.
1.1.
Het college heeft de aanvraag om tegemoetkoming in planschade in het besluit van 6 maart 2020 (het primaire besluit) toegewezen tot een bedrag van € 33.075,-. Met het bestreden besluit van 15 februari 2021 heeft het college het primaire besluit herroepen en de aanvraag om een tegemoetkoming in de planschade alsnog afgewezen.
1.2.
Belanghebbenden hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 augustus 2023 op zitting behandeld, gelijktijdig met de beroepen met zaaknummers SGR 21/2534 en SGR 21/2655. Hieraan hebben in deze zaak deelgenomen: eiser, de gemachtigde van het college, en namens belanghebbenden [naam 1], bijgestaan door de gemachtigde van belanghebbenden en T.A.P. Langhout, planschadedeskundige bij Langhout & Wiarda.

Totstandkoming van het besluit

2. Bij besluit van 23 april 2013 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een windturbine op het terrein [adres] [nummer] te [plaats] (hierna: de omgevingsvergunning). Met de uitspraak [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 2 december 2015 is deze omgevingsvergunning onherroepelijk geworden.
2.1.
Het college heeft ten behoeve van de planologische ontwikkelingen die in de omgevingsvergunning mogelijk worden gemaakt een planschadeverhaalsovereenkomst gesloten met belanghebbenden.
2.2.
Eiser woonde op het adres Park Vronesteyn 24 A te Voorburg en heeft op 28 juni 2018 een aanvraag ingediend om tegemoetkoming in de planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). In zijn aanvraag heeft eiser – samengevat weergegeven – toegelicht dat zijn woning als gevolg van de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning 18% in waarde is gedaald.
2.3.
Het college heeft Thorbecke B.V. (hierna: Thorbecke) opdracht gegeven om een advies uit te brengen over de aanvraag van eiser. Thorbecke komt in haar advies van
8 juli 2019 (hierna: Thorbecke-advies) tot de conclusie dat door de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning “zwaar” planologisch nadeel voor eiser is ontstaan. Dit nadeel bestaat volgens Thorbecke voornamelijk uit een aantasting van het uitzicht en een toename aan (slag)schaduwhinder. Daarnaast is sprake van een verminderde situeringswaarde van de onroerende zaak van eiser. Verder zal in geringe mate sprake zijn van een toename aan geluid- en lichthinder. De voor tegemoetkoming in aanmerking komende planschade bedraagt volgens Thorbecke € 48.900,-. Dit bedrag is als volgt berekend:
€ 70.000,- (waardevermindering) minus € 21.100,- (2% van € 1.050.000,-, normaal maatschappelijk risico).
2.4.
Het college heeft in het primaire besluit het Thorbecke-advies deels overgenomen. Anders dan Thorbecke stelt het college zich op het standpunt dat er weliswaar planologisch nadeel voor eiser is ontstaan, maar dat dit niet is aan te merken als “zwaar”. Ook stelt het college zich – onder verwijzing naar de uitspraak [2] van de Afdeling van 6 november 2019 – op het standpunt dat het normaal maatschappelijk risico niet op 2% maar op 3,5% moet worden vastgesteld. Het college komt daarom tot de conclusie dat aan eiser een tegemoetkoming in planschade moet worden toegekend van € 33.075,-. Dit bedrag is als volgt berekend: € 70.000,- (waardevermindering) minus € 36.925,- (3,5 % van
€ 1.050.000,-, normaal maatschappelijk risico).
2.5.
Zowel eiser als belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Door belanghebbenden is hierbij een contra-expertise van Langhout &Wiarda ingebracht (hierna: contra-expertise van Langhout). De adviescommissie bezwaarschriften (hierna: de bezwaarcommissie) komt – samengevat weergegeven – tot de conclusie dat geen sprake is van planologisch nadeel. Daartoe overweegt de bezwaarcommissie in afwijking van het advies-Thorbecke dat eiser niet tot nauwelijks zicht heeft op de windturbine als wordt uitgegaan van de planologische maximale bebouwingsmogelijkheden op de tussenliggende percelen. Daarom is volgens de bezwaarcommissie geen sprake van planologisch nadeel in de vorm van zicht-, licht- of slagschaduwhinder. Ook is volgens de adviescommissie niet aangetoond dat voor de woning van eiser een geluidtoename is van tenminste vijf dB(A), en is er ook wat dat betreft geen sprake van planologisch nadeel. Verder wordt de situeringswaarde van de onroerende zaak van eiser volgens de adviescommissie niet aangetast, omdat het karakter van het gebied niet ingrijpend is veranderd. Ten slotte kunnen gezondheidsklachten niet leiden tot planologisch nadeel, aldus de bezwaarcommissie. De bezwaarcommissie heeft het college geadviseerd om het primaire besluit te herroepen en het verzoek om tegemoetkoming in de planschade alsnog af te wijzen. Het college heeft vervolgens onder verwijzing naar dit advies het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, het primaire besluit – naar aanleiding van het bezwaar van belanghebbenden – herroepen en het verzoek om een tegemoetkoming in planschade alsnog afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

Het juridisch kader
3. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade moet worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Alleen als realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. Bij de beoordeling van een verzoek om tegemoetkoming in planschade als gevolg van planologische ontwikkelingen op gronden van derden, moet worden uitgegaan van de voor de aanvrager meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van die gronden.
3.1.
Daarbij geldt dat een bestuursorgaan op het advies van een deskundige mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd. [3]
3.2.
Het staat een bestuursorgaan vrij om van een advies van een door hem geraadpleegde deskundige af te wijken, indien het dit advies of onderdelen ervan onjuist acht. Afwijking dient echter, al dan niet op basis van een ander deskundigenadvies, deugdelijk gemotiveerd te worden. [4]
De standpunten van partijen
4. Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn planschadeverzoek. Eiser heeft zijn woning in 2017 voor bijna € 1.145.000,- verkocht. Als de windturbine niet zou zijn gerealiseerd, zou hij de woning voor circa € 1.400.000,- hebben kunnen verkopen, aldus eiser. Deze inschatting baseert eiser op een taxatie in 2008 en een eigen berekening van de waardeontwikkeling op de woningmarkt sindsdien. Volgens eiser is zijn woning minder waard geworden door onder meer: het zicht op de winturbine, slagschaduw, lichthinder en geluidsoverlast. Ook heeft eiser gewezen op het gevaar van afbrekende onderdelen en rondvliegende ijsafzetting. Verder is het Thorbecke-advies in de bezwaarfase ten onrechte volledig genegeerd, aldus eiser.
5.1
Het college heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat het Thorbecke-advies gebrekkig is en is daarom van dit advies afgeweken. Het college heeft niet inhoudelijk gereageerd op de beroepsgronden van eiser, maar zich aangesloten bij de standpunten van belanghebbenden.
5.2.
Belanghebbenden hebben zich op het standpunt gesteld dat het Thorbecke-advies gebrekkig is en het college daar terecht van is afgeweken. Volgens belanghebbenden blijkt uit de zowel in bezwaar als later in beroep overgelegde contra-expertise en reacties van Langhout [5] , de Antea Group (hierna: Antea) [6] en de visualisatie van The Imageneers voldoende dat in het Thorbecke-advies niet is uitgegaan van de planologische maximale bebouwingsmogelijkheden op de percelen tussen het perceel van eiser en het perceel waar de windturbine is gerealiseerd. Wordt hier wel van uitgegaan, dan is het zicht van eiser op de windturbine beperkt tot het uiteinde van de rotorbladen. Er is daarom geen sprake van planologisch nadeel, aldus belanghebbenden.
De planvergelijking / het planologisch nadeel
6. Om de vraag te beantwoorden of eiser planologisch nadeel ondervindt, is een planvergelijking gemaakt tussen de gestelde schadeveroorzakende planologische maatregel (de omgevingsvergunning voor de windturbine) en het direct daaraan voorafgaande ‘oude’ planologische regime: de Beheersverordening “Vlietzone”, vastgesteld op 22 december 2011 door de gemeenteraad en in werking getreden op 5 januari 2012 (hierna: de beheersverordening).
6.1.
De rechtbank verwijst voor de relevante bepalingen uit de beheersverordening naar de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak. Samengevat weergegeven komt het er op neer dat op grond van de beheersverordening op de tussenliggende gronden met de bestemming “bedrijf-3” bebouwing mogelijk is met een maximale bouwhoogte van 15 meter en een maximaal bebouwingspercentage van 60%.
6.2.
Op grond van de omgevingsvergunning mag – samengevat weergegeven – binnen de planlocatie één windturbine worden gerealiseerd met een maximale rotorashoogte van 94 meter, een maximale rotordiameter van 112 meter. Het hoogste punt van de rotor wordt daarmee 150 meter.
7. De rechtbank constateert dat in de omgevingsvergunning de bebouwingsmogelijkheden zijn toegenomen en ook ander gebruik is toegestaan ten opzichte van de beheersverordening. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Tussen partijen is wél in geschil of eiser hierdoor in een nadeliger positie komt te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden.
8. Uit de contra-expertise van Langhout van 26 juli 2019 en de aanvullingen daarop en de in beroep overgelegde schematische tekeningen van Antea blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat in het Thorbecke-advies niet is uitgegaan van de planologisch maximale bouwmogelijkheden op de percelen die zijn gelegen tussen het perceel van eiser en het perceel waarop de windturbine is gerealiseerd. De rechtbank volgt het college en belanghebbenden dan ook in hun betoog dat het Thorbecke-advies gebreken kende en dat het college hiervan mocht afwijken. Van dergelijke gebreken in de contra-expertise van Langhout is niet gebleken. Het college heeft zich in plaats van het Thorbecke-advies dan ook mogen baseren op de contra-expertise van Langhout. Uit de contra-expertise van Langhout en de nadere stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank afdoende dat – wanneer wel wordt uitgegaan van een maximale invulling van de bouwmogelijkheden op de tussenliggende percelen met de bestemming ‘bedrijf-3’ – slechts de top van de wieken in de hoogste stand zichtbaar zijn vanaf het perceel van eiser. Daaruit volgt dat eiser door het in werking treden van de omgevingsvergunning geen planologisch nadeel ondervindt, aangezien de windturbine niet tot nauwelijks zichtbaar zal zijn.
8.1.
Eiser heeft de contra-expertise van Langhout en de aanvullingen daarop zowel in bezwaar als in beroep niet gemotiveerd bestreden met bijvoorbeeld een rapport van een andere deskundige. Met de eigen berekeningen die eiser in beroep heeft overgelegd, heeft eiser niet aangetoond dat het college de contra-expertise niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen. In dat kader is van belang dat – zoals is weergegeven in het juridisch kader – het bij de beoordeling van tegemoetkoming in planschade niet gaat om de feitelijke situatie, maar om een vergelijking tussen het oude en nieuwe planologische regime waarbij moet worden uitgegaan van wat maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd. Dat eiser volgens zijn eigen berekening minder voor zijn woning heeft gekregen dan wanneer de windturbine niet was gerealiseerd, maakt dus niet dat eiser daarmee heeft aangetoond dat hij – planologisch gezien – in een nadeliger positie is komen te verkeren. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van planologisch nadeel.
Geen oordeel over de voorzienbaarheid
9. Het college heeft in het streden besluit niet aan eiser tegengeworpen dat de schade voorzienbaar was op het moment dat hij zijn woning kocht. De rechtbank zal het betoog van belanghebbenden in beroep dat de schade voorzienbaar was niet bij de beoordeling van het beroep betrekken omdat dit onderwerp in dit geval niet van belang is voor de vraag of het bestreden besluit in rechte kan standhouden. In de uitspraak [7] van de Afdeling van 2 augustus 2023 waar belanghebbenden ter zitting naar hebben verwezen ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om alsnog een oordeel te geven over de voorzienbaarheid van de schade. In deze uitspraak overweegt de Afdeling geen grond te zien om af te wijken van de vaste rechtspraak over het ongedaan maken van na de verwerving van een onroerende zaak genoten voordeel. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.
Overschrijding redelijke termijn
10. Ter zitting heeft eiser een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10.1.
In een zaak als deze (met een bezwaar- en een beroepsprocedure) is de redelijke termijn in beginsel overschreden als de procedure meer dan twee jaar heeft geduurd. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Als de redelijke termijn is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan een half jaar heeft geduurd, en de fase bij de rechtbank onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan anderhalf jaar heeft geduurd.
10.2
De redelijke termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Het college heeft het bezwaarschrift van eiser op 20 maart 2020 ontvangen. De beslissing op bezwaar is genomen op 15 februari 2021. De duur van een half jaar die voor de behandeling van het bezwaar redelijk wordt geacht is daarmee met (bijna) vijf maanden overschreden. In de beroepsfase heeft het vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 23 maart 2021, twee jaar en zeven maanden geduurd tot de uitspraak van heden. De duur van anderhalf jaar die voor de behandeling van het beroep redelijk wordt geacht is daarmee met (bijna) dertien maanden overschreden.
10.3
Dit betekent dat de overschrijding voor 5/18 deel moet worden toegerekend aan het college. Het resterende 13/18 deel van de overschrijding moet worden toegerekend aan de rechtbank. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan eiser toe te kennen bedrag € 1.500,-. Omdat de overschrijding aan het college en de rechtbank is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat. De rechtbank zal het college veroordelen tot een schadevergoeding van € 416,65. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.083,35.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college het verzoek om tegemoetkoming in de planschade terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt in zoverre ook geen vergoeding van zijn proceskosten. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het college om aan eiser te betalen een schadevergoeding van € 416,65;
- veroordeelt de Staat om aan eiser te betalen een schadevergoeding van € 1.083,35.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzitter, en mr. D.A.J. Overdijk en
mr. R.S. Wijling, leden, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: relevante bepalingen uit de beheersverordening

I. Uit de verbeelding behorende bij de beheersverordening blijkt dat op de locatie waar de windturbine is gerealiseerd de bestemming “Bedrijf-3” geldt. Daarbij geldt een maximale bouwhoogte van 15 meter en een maximaal bebouwingspercentage van 60%.
II. Op grond van artikel 9 van de beheersverordening zijn de voor “Bedrijf-3” aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsmatige activiteiten ten behoeve van:
a. bedrijven;
en ter plaatse van de functieaanduiding:
b. 'bedrijfswoning' tevens voor bestaande bedrijfswoningen
één en ander met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde, wegen, groen, water, parkeergelegenheid en overige voorzieningen, alsmede kantoren en detailhandel zoals nader omschreven in lid 9.4. Ter plaatse van de bouwaanduiding 'sba-geen bouwwerken' zijn de gronden uitsluitend bestemd voor grondverzet met uitsluiting van bouwwerken.
Op grond van artikel 9.2.1 van de beheersverordening gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende regels:
a. de gebouwen dienen binnen het op de plankaart aangegeven bestemmingsvlak te worden gebouwd;
b. het maximale bebouwingspercentage dat op de kaart staat aangeduid mag niet worden overschreden;
c. de gebouwen dienen te worden gebouwd op minimaal 3 m afstand van de achterste en één zijdelingse perceelsgrens;
d. de hoogte van gebouwen, met uitzondering van bedrijfswoningen, mag niet meer bedragen dan op de plankaart is aangegeven;
e. ten behoeve van de bestaande bedrijfswoningen ter plaatse van de functieaanduiding 'bedrijfswoning' gelden de volgende regels:
1. de inhoud van de bedrijfswoning mag ten hoogste 650 m3 bedragen;
2. de goothoogte van de bedrijfswoning mag maximaal 7 m bedragen;
3. de oppervlakte van bijgebouwen mag ten hoogste 40 m2 bedragen;
4. de goothoogte van bijgebouwen mag maximaal 3 m bedragen;
5. de bijgebouwen dienen op een afstand van tenminste 3 m achter de voorgevellijn van de bedrijfswoning te worden gebouwd.
f. ter plaatse van de 'specifieke bouwaanduiding-geen bouwwerken' zijn geen gebouwen toegestaan.
Op grond van artikel 9.2.2 van de beheersverordening gelden voor het bouwen van bouwwerken geen gebouwen zijnde de volgende regels:
a. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 6 m;
b. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van de bestaande bedrijfswoningen mag maximaal 3 m bedragen;
c. in uitzondering op sub a en sub b zijn ter plaatse van de 'specifieke bouwaanduiding-geen bouwwerken' geen bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan.
Artikel 9.4 van de beheersverordening luidt als volgt:
a. de in artikel 9.1 genoemde bedrijven zijn uitsluitend toegestaan indien deze behoren tot de categorieën I tot en met III uit de staat van bedrijfsactiviteiten als opgenomen in bijlage 'Staat van bedrijven op bedrijventerreinen';
b. ter plaatse van de functieaanduiding 'bedrijf t/m categorie 4' zijn uitsluitend bedrijven toegestaan indien deze behoren tot de categorieën I tot en met IV uit de staat van bedrijfsactiviteiten als opgenomen in bijlage 'Staat van bedrijven op bedrijventerreinen', met dien verstande dat inrichtingen zoals genoemd in bijlage I, onderdeel D van het Bor niet zijn toegestaan;
c. detailhandel is toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit in ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen;
d. binnen een bestemmingsvlak zijn uitsluitend niet zelfstandige kantoren toegestaan

Voetnoten

3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1337.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2014 , ECLI:NL:RVS:2014:4454.
5.Van 19 juli 2019, 26 juli 2019, 20 april 2020 en 12 juli 2022.
6.Van 14 mei 2019 en 2 augustus 2023.