ECLI:NL:RBDHA:2023:15678

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
23/3011
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vermindering van de vergoeding voor rechtsbijstand in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 oktober 2023, in de zaak tussen eiser en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, wordt het beroep van eiser tegen de vermindering van de vergoeding voor verleende rechtsbijstand beoordeeld. Eiser had als advocaat een rechtzoekende bijgestaan in een beroepsprocedure tegen de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, waarbij de beëindiging van een uitkering aan de rechtzoekende aan de orde was. Eiser had een toevoeging ontvangen op basis van de Wet op de rechtsbijstand, maar het beroep werd ongegrond verklaard. Eiser verzocht om vaststelling van de vergoeding voor zijn rechtsbijstand, die op € 903,64 werd vastgesteld en aan hem werd uitbetaald.

Eiser ging in hoger beroep, waarbij een andere advocaat, mr. F.M. Meis, de zaak behandelde. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en kende proceskostenvergoedingen toe voor beide procedures. Echter, het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand bracht de kostenveroordeling voor de eerste instantie in mindering op de vergoeding aan eiser, waardoor deze op nihil werd bijgesteld. Eiser betwistte deze vermindering en stelde dat de kostenveroordeling niet in mindering had mogen worden gebracht op zijn vergoeding, maar op die van mr. Meis.

De rechtbank oordeelde dat het bestuur bevoegd was om de kostenveroordeling in mindering te brengen op de vergoeding voor de rechtsbijstand in de eerste instantie, zoals bepaald in artikel 32 lid 3 van het Besluit vergoeding rechtsbijstand 2000. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser en concludeerde dat het bestreden besluit in stand bleef zonder vergoeding van proceskosten. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3011

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2023 in de zaak tussen

mr. [eiser], uit [woonplaats], eiser,

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder,

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vermindering van de vergoeding die hem was verleend voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
1.1.
Met het bestreden besluit van 29 maart 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaar, bij de vermindering gebleven. Tegen dat het besluit richt zich het beroep. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2023 op zitting behandeld. Eiser en de gemachtigde van verweerder hebben hieraan deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft als advocaat een rechtzoekende bijgestaan in een beroepsprocedure voor de rechtbank Rotterdam tegen de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. De procedure betrof de beëindiging van een uitkering aan de rechtzoekende. Verweerder heeft op 31 januari 2018 een toevoeging verstrekt op grond van de Wet op de rechtsbijstand. Het beroep is op 23 oktober 2018 ongegrond verklaard. De werkzaamheden van eiser kwamen vervolgens tot een eind.
3. Op 24 oktober 2018 heeft eiser verzocht om vaststelling van de vergoeding voor de door hem verleende rechtsbijstand. Verweerder heeft de vergoeding op 26 oktober 2018 vastgesteld op een bedrag van € 903,64. Dit bedrag is aan eiser uitbetaald.
4. Eiser is in hoger beroep gegaan. Het hoger beroep is behandeld door een andere advocaat, mr. F.M. Meis. Voor het hoger beroep is een nieuwe toevoeging verstrekt. Bij uitspraak van 19 augustus 2021 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep gegrond verklaard. Aan de rechtzoekende zijn proceskostenvergoedingen toegekend voor de procedures in beide instanties. Voor zowel het beroep (de eerste instantie) als het hoger beroep (de tweede instantie) is de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 1.496,-. Deze vergoedingen zijn uitgekeerd aan Mr. Meis.
5. Bij besluit van 3 november 2022 heeft verweerder de voor de eerste instantie toegewezen kostenveroordeling in mindering gebracht op de aan eiser toegekende vergoeding. Daardoor is de vergoeding naar nihil bijgesteld.
6. Eiser heeft zich verstaan met mr. Meis. Die heeft eiser te kennen gegeven dat de kostenveroordelingen aan de rechtzoekende zijn betaald en dat het bedrag van € 1.496,- niet zal worden overgemaakt.
Wat vinden partijen in beroep?
7. Eiser stelt dat de kostenveroordeling niet in mindering had mogen worden gebracht op de aan hem toegekende vergoeding. Het bedrag had in mindering moeten komen op de vergoeding voor mr. Meis. Dat volgt volgens eiser uit artikel 32 lid 3 van het Besluit vergoeding rechtsbijstand 2000 (“Bvr”), in samenhang met artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (“Awb”). Bovendien was hij niet met het hoger beroep bekend. Verweerder was daarom niet bevoegd tot vermindering van de vergoeding.
8. Subsidiair betoogt eiser dat de kostenveroordeling niet ambtshalve in mindering hoefde te worden gebracht. De bevoegdheid van verweerder is namelijk discretionair, wat volgt uit de bepalingen in de artikelen 30 en 32 lid 4 Bvr. Verweerder had dus moeten motiveren waarom van de bevoegdheid gebruik is gemaakt. Bovendien, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van eiser, kan artikel 32 lid 4 Bvr niet worden toegepast, omdat die bepaling alleen ziet op gevallen waarin de vergoeding nog moet worden uitbetaald.
9. Meer subsidiair meent eiser dat verweerder had moeten afwijken van het beleid uit de Werkinstructie “Art. 32 Bvr Proceskostenvergoeding / Voorschot” (“de Werkinstructie”). De gevolgen van toepassing van het beleid zijn onevenredig met de daarmee te dienen doelen. Er doen zich bijzondere omstandigheden voor, namelijk de onbekendheid met de toevoeging voor het hoger beroep en het volledige verlies van honorarium.
10. Verweerder stelt dat de proceskosten die specifiek voor de beroepsprocedure in eerste aanleg zijn toegewezen, terecht in mindering zijn gebracht. Dat eiser niet bekend was met het hoger beroep doet daaraan niet af. Het bestreden besluit is voldoende gemotiveerd. De gevolgen voor eiser zijn niet onevenredig. Eiser kan ook nog steeds de proceskosten vorderen bij de advocaat die het hoger beroep heeft behandeld, dan wel bij de rechtzoekende. Er zijn geen zwaarwegende omstandigheden die maken dat volgens de Werkinstructie moet worden afzien van vermindering.
Het oordeel van de rechtbank
11. Artikel 32 lid 3 Bvr luidt als volgt: “Indien uit de opgave van de rechtsbijstandverlener aan het bestuur een veroordeling in de kosten van verlening van rechtsbijstand ten behoeve van een partij aan wie een toevoeging is verleend krachtens de wet blijkt, wordt het bedrag van deze kostenveroordeling tot ten hoogste het bedrag van de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding, op die vergoeding in mindering gebracht.” Op grond van deze bepaling is verweerder bevoegd de voor de eerste instantie toegewezen kostenveroordeling in mindering te brengen op de vergoeding die voor de rechtshulp in die instantie is vastgesteld. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog, dat het woord “die” in het laatste zinsdeel van de bepaling niet kan verwijzen naar de aan hem verleende vergoeding. Voldoende duidelijk is dat het woord “die” betrekking heeft op de vergoeding die is vastgesteld overeenkomstig de toevoeging voor de instantie waarop de kostenveroordeling ziet. Het aan het primaire standpunt ten grondslag gelegde betoog faalt dus.
12. Voor zover de subsidiaire beroepsgrond betrekking heeft op artikel 32 lid 4 Bvr, dient deze grond te worden gepasseerd. Op basis van deze bepaling kunnen onverschuldigd betaalde vergoedingen worden teruggevorderd of verrekend met nog verschuldigde vergoedingen. Dat is in deze procedure niet aan de orde. Het bestreden besluit ziet op de vermindering van de vastgestelde vergoeding, niet op terugvordering of verrekening. Indien verweerder overgaat tot terugvordering van de betaalde vergoeding, zal daartoe een nader besluit worden genomen.
Daarnaast biedt artikel 32 lid 3 Bvr een zelfstandige en toereikende grondslag voor de vermindering van de vergoeding. De vraag of de toepassing van artikel 30 Bvr voldoende is gemotiveerd kan dus buiten beschouwing blijven. Bovendien blijkt niet dat het bestreden besluit in relevante mate door artikel 30 Bvr wordt gedragen. Daarmee faalt eveneens het aan het subsidiaire standpunt ten grondslag gelegde betoog.
13. Artikel 32 lid 5 Bvr biedt een beperkte mogelijkheid om af te wijken van lid 3 van dat artikel. Daarvoor is vereist dat de kostenveroordeling geheel of gedeeltelijk niet is voldaan en er redelijkerwijs ook geen zicht is op voldoening. Dat is niet gebleken. De kostenveroordeling is overeenkomstig artikel 8:75 Awb lid 2 voldaan, alleen niet door eiser ontvangen als gevolg van omstandigheden die buiten de sfeer van verweerder liggen. Hierop ziet lid 5 niet. De vraag of van de Werkinstructie had moeten worden afgeweken, kan dus buiten beschouwing blijven. Het aan het meer subsidiaire standpunt ten grondslag gelegde betoog faalt dus ook.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Conclusie en gevolgen

15. Het bestreden besluit blijft in stand zonder vergoeding van proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. D.C. van Genderen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.