ECLI:NL:RBDHA:2023:15678
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de vermindering van de vergoeding voor rechtsbijstand in bestuursrechtelijke procedures
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 oktober 2023, in de zaak tussen eiser en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, wordt het beroep van eiser tegen de vermindering van de vergoeding voor verleende rechtsbijstand beoordeeld. Eiser had als advocaat een rechtzoekende bijgestaan in een beroepsprocedure tegen de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, waarbij de beëindiging van een uitkering aan de rechtzoekende aan de orde was. Eiser had een toevoeging ontvangen op basis van de Wet op de rechtsbijstand, maar het beroep werd ongegrond verklaard. Eiser verzocht om vaststelling van de vergoeding voor zijn rechtsbijstand, die op € 903,64 werd vastgesteld en aan hem werd uitbetaald.
Eiser ging in hoger beroep, waarbij een andere advocaat, mr. F.M. Meis, de zaak behandelde. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en kende proceskostenvergoedingen toe voor beide procedures. Echter, het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand bracht de kostenveroordeling voor de eerste instantie in mindering op de vergoeding aan eiser, waardoor deze op nihil werd bijgesteld. Eiser betwistte deze vermindering en stelde dat de kostenveroordeling niet in mindering had mogen worden gebracht op zijn vergoeding, maar op die van mr. Meis.
De rechtbank oordeelde dat het bestuur bevoegd was om de kostenveroordeling in mindering te brengen op de vergoeding voor de rechtsbijstand in de eerste instantie, zoals bepaald in artikel 32 lid 3 van het Besluit vergoeding rechtsbijstand 2000. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser en concludeerde dat het bestreden besluit in stand bleef zonder vergoeding van proceskosten. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.