Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.31601
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam], eiser,
geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: drs. B.H. Wezeman).
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 13 oktober 2023 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Vw 2000 of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Vw 2000 of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
Ter zitting heeft verweerder de zware grond 3h laten vallen.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert, samengevat weergegeven, het volgende aan. Eiser stelt dat geen concreet aanknopingspunt voor een overdracht in de zin van de Dublinverordening bestond ten tijde van het opleggen van de maatregel. Ook heeft eiser een asielaanvraag ingediend. De grondslag van de maatregel is daarom onjuist. Voorts betwist eiser de zware gronden en refereert zich ten aan zien van de lichte gronden aan het oordeel van de rechtbank.
3. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Er bestond ten tijde van het opleggen van het bestreden besluit een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening nu eiser in verschillende landen geregistreerd staat en eerder is overgedragen aan Duitsland. Naar het oordeel van de rechtbank was in dit geval voldaan aan de gronden om eiser als Dublinclaimant in bewaring te stellen. Bij de toetsing of de vreemdeling krachtens artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring kan worden gesteld, is bepalend of de Dublinverordening op de vreemdeling van toepassing is (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:919). Uit de uitspraak van 28 juni 2018 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2018:2162) blijkt verder dat artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 prevaleert wanneer een vreemdeling op meerdere grondslagen in bewaring kan worden gesteld. De beroepsgronden van eiser hieromtrent slagen daarom niet.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
5. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware gronden 3a, 3b en de onbetwiste lichte gronden in samenhang gezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor verweerders standpunt dat er een significant risico op onttrekking bestaat. Immers, eiser heeft verklaard dat hij zonder documenten Nederland is ingereisd (3a). Ten aanzien van grond 3b heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld eiser zich niet onmiddellijk heeft gemeld. De onbetwiste lichte grond 4a ligt in het verlengde daarvan.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend kan worden toegepast omdat er een significant risico is op onttrekking. Verweerder heeft daarnaast voldoende gemotiveerd dat evenmin is gebleken van omstandigheden die detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken.
7. Verweerder heeft aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum, mocht eiser medische klachten krijgen. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674).
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende voortvarend aan de overdracht van eiser gewerkt. Verweerder heeft op 2 oktober 2023, een dag na het opleggen van het bestreden besluit, een terugnameverzoek gedaan bij de Duitse autoriteiten. Op 5 oktober 2023 is dit verzoek geaccepteerd. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2) De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven hiervan af te wijken. Verder ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat er geen zicht op overdracht is.
9. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een - uit het Unierecht voortvloeiende - voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om de bewaring onrechtmatig te achten.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van I. Wolthuis, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.