ECLI:NL:RBDHA:2023:15937

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.10151
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 september 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Jemenitische nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een besluit van 22 maart 2023, waarbij hem een maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Dit beroep werd tevens aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding. De maatregel van bewaring werd op 5 april 2023 opgeheven, omdat de eiser op die datum naar Spanje was uitgezet. De rechtbank heeft de zaak schriftelijk behandeld en het onderzoek gesloten.

De rechtbank heeft zich beperkt tot de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven. De beoordeling richtte zich op de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat er een concreet aanknopingspunt was voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden die door de staatssecretaris waren aangevoerd, zoals het ontbreken van een visum en de weigering om aan boord te gaan van een eerder geboekte vlucht, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter M.D. Gunster, in aanwezigheid van griffier J.F.A. Bleichrodt, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.10151

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. R.S. Frickus),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.S.H. Orsel).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft op 3 april 2023 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 5 april 2023 de maatregel van bewaring opgeheven omdat eiser op die datum is uitgezet naar Spanje.
Partijen hebben toestemming verleend om de zaak schriftelijk te behandelen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1993 en de Jemenitische nationaliteit te hebben.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen, en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank constateert dat de gemachtigde van eiser geen gronden heeft ingediend. De rechtbank is echter gehouden om de maatregel ambtshalve te toetsen.
4.1.
Het is de rechtbank, ambtshalve toetsend, niet gebleken dat de maatregel van bewaring op een moment onrechtmatig moet worden geacht. Hiertoe overweegt de rechtbank onder meer het volgende. Verweerder heeft de bewaring terecht gebaseerd op artikel 59a van de Vw 2000. Er was een concreet aanknopingspunt dat er sprake was van een Dublinsituatie, namelijk het resultaat van de Eurodac-bevraging. Verder zijn in ieder geval de zware gronden onder 3a en 3k terecht tegengeworpen. Eiser is zonder visum ingereisd en heeft geweigerd om aan boord te gaan van een eerder voor hem geboekte vlucht. Deze twee gronden zijn voldoende om een significant risico op onttrekking aan het toezicht aan te nemen en om de maatregel te dragen. Verder is gesteld noch anderszins gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder met een lichter middel had moeten volstaan.
Wat is de conclusie?
5.
Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.