Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam], verzoekster
(gemachtigde: mr. F.J.E. Hogewind),
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. F.J.E. Hogewind, beroep ingesteld tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die als verweerder optreedt. De zaak betreft een aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis, die door de staatssecretaris op 9 november 2021 is afgewezen. Verzoekster heeft op 1 december 2021 bezwaar gemaakt tegen dit primaire besluit. Vervolgens heeft zij beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaren. Op 26 juli 2022 heeft de staatssecretaris het bezwaar gegrond verklaard en besloten dat aan verzoekster een mvv wordt verleend, waarbij ook een bestuurlijke dwangsom van € 276,- is vastgesteld. Verzoekster heeft daarop haar beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. In de overwegingen van de rechtbank wordt ingegaan op de proceskostenveroordeling, die is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en verder is uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris door alsnog een besluit op het bezwaar te nemen, tegemoet is gekomen aan het beroep van verzoekster. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 418,50, gebaseerd op de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij de wegingsfactor 'licht' van toepassing is, aangezien het beroep enkel betrekking had op het niet tijdig nemen van een besluit.
De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 418,50. Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. Kreeftmeijer, griffier, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.