ECLI:NL:RBDHA:2023:16686

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
NL23.9152
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging van jongvolwassene met moeder in vluchtelingenkamp

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor zijn moeder, een Syrische nationaliteit met V-nummer [V nummer]. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 31 augustus 2021 afgewezen, en na bezwaar op 29 juli 2022 dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft eerder een beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de staatssecretaris bleef bij de afwijzing in een nieuw besluit van 10 maart 2023. Eiser heeft zijn beroep op 15 augustus 2023 behandeld, waarbij hij en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris en een tolk. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van eiser, die stelt dat er sprake is van een objectieve belemmering voor gezinsleven in Syrië en Turkije.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd waarom het gezinsleven niet in Turkije kon worden voortgezet, ondanks dat hij daar enige tijd met zijn moeder heeft gewoond. De staatssecretaris heeft ook de medische omstandigheden van belanghebbende niet als voldoende onderbouwd beschouwd, en de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de belangenafweging op een juiste manier heeft uitgevoerd. De rechtbank wijst erop dat de enkele aanwezigheid van een objectieve belemmering niet automatisch leidt tot een schending van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de staatssecretaris gelijk krijgt en eiser geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.9152
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse),

en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: C.J. Ohrtmann).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van zijn moeder, [belanghebbende] , van Syrische nationaliteit, V-nummer [V nummer] , hierna te noemen: belanghebbende.
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 31 augustus 2021 afgewezen. Bij besluit van 29 juli 2022 heeft de staatssecretaris een tegen dit besluit gericht bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 17 februari 2023i is een beroep tegen het besluit van 29 juli 2022 gegrond verklaard en is dit besluit vernietigd. Bij het bestreden besluit van 10 maart 2023 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Daarop is opnieuw beroep ingesteld.
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, O. Alothman als tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.
2.1.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de vraag of de staatssecretaris de aanvraag om een mvv ten behoeve van belanghebbende heeft mogen afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris de aanvraag heeft mogen afwijzen
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Eiser verzoekt om overkomst van belanghebbende, die zich in een vluchtelingenkamp in Turkije bevindt. De identiteit en de familieband is niet in geschil. De staatssecretaris merkt eiser aan als jongvolwassene en er neemt een objectieve belemmering aan om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen na een belangenafweging omdat eiser na zijn vertrek uit Syrië van mei 2014 tot september 2019 met belanghebbende in Turkije heeft gewoond en niet is onderbouwd waarom het gezinsleven niet daar kon worden voortgezet. Eiser heeft de gestelde emotionele afhankelijkheid tussen hem en belanghebbende niet nader onderbouwd. Niet is gebleken dat belanghebbende voor haar verzorging afhankelijk is van eiser. De staatssecretaris neemt daarbij in aanmerking dat de in Turkije wonende dochter van belanghebbende of derden daarin kunnen voorzien. De gestelde medische klachten van belanghebbende zijn niet onderbouwd en eiser kan haar financieel vanuit Nederland ondersteunen. Verder zijn er volgens de staatssecretaris geen bijzondere individuele omstandigheden.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser een aanvraag heeft gedaan om gezinshereniging met belanghebbende, zijn moeder. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een situatie die moet worden onderscheiden van een aanvraag om gezinshereniging, waarbij het gaat om echtgenoten/partners of kinderen. Dit betekent dat niet alle regelgeving betreffende gezinshereniging onverkort op deze situatie van toepassing is.
7. De rechtbank stelt voorts vast dat niet in geschil is er sprake is van een objectieve, belemmering voor de eiser en belanghebbende om gezinsleven in het land van
herkomst en Turkije uit te oefenenii.
De belangenafweging
8. Eiser heeft aangevoerd dat de staatssecretaris overwegingen uit het vernietigde besluit van 29 juli 2022 in het bestreden besluit heeft ingevoegd, bijvoorbeeld over dat dit een eerste toelating betreft en dat belanghebbende banden met Syrië en Turkije heeft, terwijl volgens eiser al in de eerdere uitspraak van de rechtbank is geoordeeld dat die overwegingen onterecht zijn. De rechtbank overweegt dat zij in dit geschil niet zozeer moet beoordelen of de staatssecretaris heeft voldaan aan hetgeen deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, in haar uitspraak van 17 februari 2023 heeft geoordeeld, maar moet beoordelen of het bestreden besluit rechtens juist is. De rechtbank zal deze grond verder buiten bespreking laten.
9. Eiser heeft voorts aangevoerd dat belanghebbende in Turkije in deplorabele omstandigheden leeft. Eiser vindt dat dit in haar voordeel moet wegen. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden asielgerelateerd zijn en daarom in deze procedure niet kunnen worden meegenomen. De staatssecretaris heeft zich op het
standpunt gesteld dat het enkele bestaan van een objectieve belemmering niet zonder meer inhoudt dat er sprake is van een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (het EVRM), en dat dit ook niet betekent dat de belangenafweging in beginsel in het voordeel van eiser en belanghebbende dient uit te vallen.
10. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft overwogen dat de leefomstandigheden van belanghebbenden asielgerelateerd zijn. Daarnaast kan uit hetgeen blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting worden aangenomen dat de omstandigheden waaronder belanghebbende in Turkije verblijft, verre van ideaal zijn. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank nog niet vast dat het leven in Turkije voor belanghebbende onhoudbaar is. Dat heeft eiser niet met stukken onderbouwd. De door eiser overgelegde foto’s geven ook geen dusdanig beeld van de situatie van belanghebbende dat deze conclusie zou moeten worden getrokken.
11. Voorts oordeelt de rechtbank dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het enkele bestaan van een objectieve belemmering niet zonder meer inhoudt dat er sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM, en dat dit evenmin betekent dat de belangenafweging in beginsel in het voordeel van eiser en belanghebbende dient uit te vallen. Niet is gebleken dat de belangenafweging die de staatssecretaris heeft uitgevoerd op een onjuiste manier is uitgevoerd. De gestelde medische omstandigheden van belanghebbende zijn evenmin nader onderbouwd. Het screenshot van apotheek [naam] , gedateerd op 29 november 2021, zoals overgelegd bij de nadere gronden bij het bezwaarschrift van 10 december 2021, waaruit zou blijken dat belanghebbende medicijnen gebruikt en niet verzekerd is voor medische zorg, acht de rechtbank onvoldoende om aannemelijk te maken dat de medische omstandigheden, zowel op zichzelf, als bezien in samenhang met de leefomstandigheden van belanghebbende, zodanig zijn dat een belangenafweging in het voordeel van eiser en belanghebbende zou moeten uitvallen. Voor zover belanghebbende extra zorg nodig zou hebben en hiervoor afhankelijk is van eiser, is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende onderbouwd dat hierin niet kan worden voorzien door de dochter van belanghebbende, die ook in Turkije woonachtig is.
12. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris de dreigende uitzetting van belanghebbende niet heeft meegewogen. De staatssecretaris heeft zich ten aanzien van de gestelde dreiging van de Turkse autoriteiten tot uitzetting van Syriërs naar het land van herkomst op het standpunt gesteld dat niet is onderbouwd waarom dit tevens op belanghebbende betrekking zou hebben en wat een mogelijke terugkeer voor haar zou betekenen. Daarnaast is het een onzekere toekomstige gebeurtenis. Voor zover dit asielgerelateerde gronden zijn, heeft de staatssecretaris verwezen naar de asielprocedure. In het verweerschrift heeft de staatssecretaris overwogen dat dit aspect ook in beroepsfase niet is onderbouwd en er nogmaals op gewezen het een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft.
13. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris er terecht op heeft gewezen dat eiser de gestelde dreigende uitzetting van belanghebbende niet met stukken heeft onderbouwd. Ook ter zitting is niet gebleken van een concrete, dreigende uitzetting, zodat de staatssecretaris aan de stellingen van eiser hierover, heeft mogen voorbijgaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
14. Eiser heeft voorts aangevoerd dat eiser en belanghebbende het gezinsleven enige tijd in Turkije hebben voortgezet en dat de staatssecretaris dat niet in het voordeel van eiser en belanghebbende heeft meegewogen. Eiser heeft echter naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk gemaakt waartoe deze omstandigheid in het bestreden besluit zou hebben moeten leiden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
15. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris niet is ingegaan op de arresten Mugenziiii en Tanda-Muzingaiv van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
16. De rechtbank stelt vast dat het in deze beide uitspraken ging om een situatie van gezinshereniging van ouders met kinderen, dan wel een partner. Met betrekking tot de door eiser aangehaalde Hofjurisprudentie overweegt de rechtbank dat niet in geschil is dat gezinshereniging een essentieel recht is. Dat neemt echter niet weg dat de staatssecretaris ingevolge rechtspraak van de Afdeling een belangenafweging mag maken. Hierbij moet de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden meewegen en een ‘fair balance’ bereiken. De rechtbank verwijst naar paragraaf 3.4 van Werkinstructie 2020/16, waar eveneens is vastgesteld dat wanneer na toepassing van het jongvolwassenenbeleid sprake is van gezinsleven, alsnog een belangenafweging moet worden gemaakt. Zonder nadere onderbouwing of toelichting kan eiser naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden gevolgd in zijn stelling dat beide arresten gevolgen zouden moeten hebben voor het oordeel van de rechtbank over de door de staatssecretaris uitgevoerde belangenafweging. Deze beroepsgrond slaagt niet.
17. Eiser voert voorts aan dat het beleid van de staatssecretaris het voor jong meerderjarigen het feitelijk onmogelijk maakt om een beroep te doen op artikel 8 van het EVRM en gezinsleven uit te oefenen. De staatssecretaris heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat dit punt niet relevant is voor de belangenafweging. Dat eiser en belanghebbende geen beroep meer op het jongvolwassenenbeleid kunnen doen, maakt niet dat het voor hen onmogelijk is om in de toekomst gezinsleven uit te oefenen.
18. De rechtbank overweegt dat de vraag of het voor eiser in de toekomst nog mogelijk is om gezinsleven met zijn moeder uit te oefenen in deze procedure niet aan de orde is, maar slechts moet worden beoordeeld of het bestreden besluit rechtens juist is. Voor het oordeel dat de staatssecretaris hierop nader had moeten ingaan bestaat geen aanleiding.
19. Eiser heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris niet heeft meegewogen dat belanghebbende banden heeft met Nederland. Zij heeft immers een zoon in Nederland.
20. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen andere banden met Nederland heeft dan dat haar zoon hier woonachtig is en dat dit onvoldoende aanleiding is om de belangenafweging in zijn voordeel te doen uitvallen.
21. De rechtbank stelt vast dat eiser in dit verband slechts heeft aangevoerd dat hij in Nederland woonachtig is. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende andere banden met Nederland heeft: zij is hier niet eerder geweest, heeft hier niet eerder gewoond of gewerkt en evenmin is gebleken dat andere familie in Nederland woonachtig is. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende zodanige
banden met Nederland heeft dat de aanvraag zou moeten zijn ingewilligd. De rechtbank kan de overweging van de staatssecretaris dan ook volgen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
22. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat hij psychische klachten heeft als gevolg van de afwezigheid van belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris hierop in het bestreden besluit voldoende gereageerd. De staatssecretaris heeft immers overwogen dat er onvoldoende aanleiding bestaat om aan te nemen dat er sprake is van een bijzondere afhankelijkheid van eiser van belanghebbende. Eiser heeft deze bijzondere afhankelijkheid namelijk niet nader onderbouwd met (medische) verklaringen. Omdat het aan eiser is om deze bijzondere omstandigheden te stellen en (nader) te onderbouwen en de staatssecretaris hem daartoe voldoende in de gelegenheid heeft gesteld, slaagt deze beroepsgrond niet.
23. Ook bij het in samenhang beoordelen van hetgeen is aangevoerd mocht de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank de aanvraag afwijzen.

Conclusie en gevolgen

24. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de staatssecretaris gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
i Zaaknummer NL22.8065
ii Pag. 5 van het bestreden besluit
iii Arrest van 10 juli 2014, zaaknummer 52701/09
iv Arrest van 10 juli 2014, zaaknummer 2260/10
06 november 2023

Documentcode: [Documentcode]