In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Marokkaanse nationaliteit. De maatregel is opgelegd op basis van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat zware grond 3b niet aan de maatregel ten grondslag kan worden gelegd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de andere gronden, te weten 3a, 3c, 3d, 4c en 4d, wel degelijk aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en voldoende zijn om een risico op onttrekking aan het toezicht aan te nemen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 30 januari 2023 een asielaanvraag heeft ingediend en dat hij zich sinds augustus 2022 in Nederland bevindt zonder de juiste identiteitsdocumenten. De rechtbank heeft de argumenten van de gemachtigde van de eiser, die stelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de persoonsgegevens van de eiser, verworpen. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, omdat de gronden voor de maatregel voldoende zijn om aan te nemen dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat.
Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week na bekendmaking hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.