Overwegingen
1. Eiseres is op 28 februari 2017 uitgenodigd tot het doen van de aangifte IB/PVV voor het belastingjaar 2016. Verweerder heeft op 30 maart 2017 een verzoek om uitstel van het doen van de aangifte ontvangen en daartoe uitstel verleend tot 1 september 2017.
2. Na uitblijven van het doen van aangifte heeft verweerder bij brieven van
22 september 2017 en 3 november 2017 een herinnering respectievelijk aanmaning gestuurd met het verzoek om de aangifte in te dienen. De uiterste datum voor indiening van de aangifte is in de aanmaning gesteld op 17 november 2017.
3. Op 31 januari 2018 – en dus na het verstrijken van de door verweerder gestelde termijn - heeft eiseres de aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een verzamelinkomen van
€ 27.139.
4. De aanslag IB/PVV 2016 is met dagtekening 21 februari 2020 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 27.388. Daarbij is een verzuimboete van € 369 opgelegd.
5. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift. Verweerder heeft het bezwaarschrift daarom aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en dit verzoek afgewezen.
6. Eiseres is op 28 februari 2018 uitgenodigd tot het doen van de aangifte IB/PVV voor het belastingjaar 2017. Verweerder heeft op 28 maart 2018 een verzoek om uitstel van het doen van de aangifte ontvangen en daartoe uitstel verleend tot 1 september 2018.
7. Na uitblijven van het doen van aangifte heeft verweerder bij brieven van
21 september 2018 en 30 oktober 2018 een herinnering respectievelijk een aanmaning gestuurd met het verzoek om de aangifte in te dienen. De uiterste datum voor indiening van de aangifte is in de aanmaning gesteld op 13 november 2018.
8. Met dagtekening 8 april 2020 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2017 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 26.867. Daarbij is een verzuimboete opgelegd van € 5.278.
9. Op 29 juni 2020 – en dus na het verstrijken van de door verweerder gestelde termijn – heeft eiseres de aangifte IB/PVV 2017 ingediend naar een verzamelinkomen van
€ 26.867.
10. Eiseres is op 28 februari 2019 uitgenodigd tot het doen van de aangifte IB/PVV voor het belastingjaar 2018. Verweerder heeft op 31 maart 2019 een verzoek om uitstel van het doen van de aangifte ontvangen en daartoe uitstel verleend tot 1 september 2019.
11. Na uitblijven van het doen van aangifte heeft verweerder bij brieven van
21 oktober 2019 en 22 november 2019 een herinnering respectievelijk een aanmaning gestuurd met het verzoek om de aangifte in te dienen. De uiterste datum voor indiening van de aangifte is in de aanmaning gesteld op 6 december 2019.
12. Met dagtekening 30 april 2020 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2018 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 27.205. Daarbij is een verzuimboete opgelegd van € 5.278.
13. Op 29 juni 2020 en 8 juli 2020 – en dus na het verstrijken van de door verweerder gestelde termijn - heeft eiseres alsnog de aangifte IB/PVV 2018 ingediend naar een verzamelinkomen van € 15.172.
14. Bij uitspraken op bezwaar heeft verweerder het bezwaar ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2016 afgewezen. Ten aanzien van de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 heeft verweerder de verzuimboeten gematigd naar € 2.639.
15. In geschil is of de verzuimboeten terecht dan wel naar de juiste hoogte zijn opgelegd.
16. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), in samenhang met paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. Dat is slechts anders bij afwezigheid van alle schuld (avas).
17. Eiseres heeft de aangiften niet ingediend binnen de door verweerder op grond van artikel 9, derde lid, van de Awr gestelde termijnen. Eiseres heeft daartoe gesteld dat zij haar aangifte IB/PVV 2016 niet tijdig kon indienen door het faillissement van haar (ex-)partner. De belastingdienst zou bij haar (ex-)partner gegevensdragers hebben meegenomen, waardoor zij niet tijdig meer over de benodigde gegevens voor het doen van aangifte beschikte. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met deze stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van afwezigheid van
alleschuld. Het lag op de weg van eiseres haar situatie bij verweerder uit te leggen en te vragen om nader uitstel. De verzuimboete voor het jaar 2016 is dan ook terecht opgelegd en de rechtbank acht deze passend en geboden.
18. Ten aanzien van de aangiften IB/PVV 2017 en 2018 heeft eiseres gesteld dat deze aangiften niet eerder konden worden ingediend, omdat zij moest wachten op de aanslag erfbelasting welke aan haar (ex)-partner zou worden opgelegd wegens het overlijden van zijn moeder, welke pas op 22 juni 2020 is opgelegd. Eiseres heeft nagelaten over deze situatie contact op te nemen met verweerder, zodat geen sprake is van afwezigheid van
alleschuld. De verzuimboeten zijn dan ook terecht opgelegd.
19. Wat de hoogte van de verzuimboeten over 2017 en 2018 betreft oordeelt de rechtbank anders. De verzuimboeten over de jaren 2017 en 2018 zijn gesteld op het wettelijke maximum wegens stelselmatig verzuim en in de bezwaarfase gematigd tot de helft. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van stelselmatig verzuim. De enkele stelling dat ook in 2014 en 2015 verzuimboeten zouden zijn opgelegd wegens het niet tijdig doen van de aangiften, heeft verweerder niet met voor de rechtbank inzichtelijke stukken aannemelijk gemaakt. De rechtbank acht verzuimboeten van € 369 voor ieder jaar passend en geboden.
20. De rechtbank ziet in de duur van de procedure aanleiding om de verzuimboeten ambtshalve te matigen. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn wat betreft de boeten is aangevangen met het opleggen van de aanslagen, zodat tot het doen van deze uitspraak ruim 3 jaren zijn verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een termijn langer dan 2 jaren rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. De redelijke termijn is dan ook met ruim 1 jaar overschreden. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de verzuimboeten, conform de door Gerechtshof Amsterdam geformuleerde uitgangspunten, te matigen met 15% tot € 313 per jaar.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep voor het jaar 2016 ongegrond verklaard aangezien de boete slechts is verminderd op een ambtshalve bijgebrachte grond en zijn de beroepen voor de jaren 2017 en 2018 gegrond verklaard.
22. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiseres heeft verzocht om een reiskostenvergoeding van € 515, waarvan € 490 voor een retourticket van haar tot bijstand vergezelde ex-partner die in Sofia woont. Verweerder heeft deze kosten weersproken. De rechtbank is van oordeel dat eiseres de kosten onvoldoende heeft onderbouwd, zodat ze reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank stelt een reiskostenvergoeding op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast van € 12,40 voor de heen- en terugreis van eiseres en haar ex-partner van het woonadres van eiseres naar de rechtbank op basis van 2e klas openbaar vervoer.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiseres gemaakte proceskosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor van 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.C. van Essen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
8 november 2023.
Afschrift verzonden aan partijen op: