ECLI:NL:RBDHA:2023:1744

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
NL23.3226
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Willems - Keekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Letse nationaliteit, heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het voortraject ten onrechte als strafrechtelijk is aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat er geen reden is om aan te nemen dat er sprake is van een vreemdelingenrechtelijk voortraject. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 februari 2023, maar eiser kon niet worden gehoord omdat hij op diezelfde dag is uitgezet naar Letland. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 13 februari 2023, na ontvangst van de M113. De rechtbank overweegt dat de bewaring is opgeheven en dat de beoordeling zich beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat er voldoende gronden waren om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.3226

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Letse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. K. Ramdhan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.M. Luik).

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 10 februari 2023 de maatregel van bewaring opgeheven omdat eiser is uitgezet naar Letland.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 10 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich op het detentiecentrum in Rotterdam laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. In verband met een incident op het detentiecentrum in Rotterdam was het voor eiser niet mogelijk om in de telehoorkamer te verschijnen. Eiser kon hierdoor niet door de rechtbank gehoord worden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting aangehouden, zodat eiser op een later moment (nog binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn) zou kunnen worden gehoord. Omdat eiser op 10 februari 2023, in de avond na de zitting, is uitgezet naar Letland is het in zijn geheel niet mogelijk geweest om eiser te horen. De rechtbank heeft op 13 februari 2023, na ontvangst van de M113, het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2.2.
Verweerder heeft grond 4e ter zitting laten vallen.
3. Namens eiser is in beroep het volgende naar voren gebracht. Eiser voert aan dat het voortraject ten onrechte is aangemerkt als een strafrechtelijk voortraject in plaats van een vreemdelingrechtelijk voortraject. Volgens verweerder blijkt nergens uit dat er sprake is van een strafrechtelijk voortraject. Omdat er sprake is van een vreemdelingrechtelijk voortraject is de termijn van ophouding ruimschoots overschreden. Verder voert eiser aan dat in zijn geval kon worden volstaan met een meldplicht, nu eiser heeft aangegeven terug te willen keren naar zijn land van herkomst en in het bezit is van een geldig identiteitsdocument.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er wel sprake is van een strafrechtelijk voortraject. In dit kader verwijst verweerder naar het document genaamd ‘Aanmelden en overdracht gesignaleerde’. Hierin staat vermeld dat eiser als ongewenst verklaarde vreemdeling staat gesignaleerd. Dit is een overtreding vastgelegd in het wetboek van strafrecht en dus is er volgens verweerder wel sprake van een strafrechtelijk voortraject. Eiser is vervolgens vreemdelingrechtelijk overgenomen waarbij de ophouding minder dan de maximale zes uren duurde. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat een lichter middel in het geval van eiser niet volstaat. In dit kader verwijst verweerder naar de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Verder acht verweerder het van belang dat eiser zich gedurende een maand illegaal in Nederland bevond zonder zich te melden.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht is uitgegaan van het feit dat eiser is aangehouden in het kader van het strafrecht en niet in het kader van het vreemdelingenrecht. Uit het proces-verbaal van aanhouding genaamd ‘Aanmelden en overdracht gesignaleerde’ blijkt dat eiser bij zijn aanhouding op 31 januari 2023 wordt aangemerkt als een niet toe te laten / ongewenst verklaarde vreemdeling ex artikel 67 Vw 2000 waardoor er sprake is van een strafbaar verblijf op grond van artikel 197 wetboek van strafrecht. Ook staat in het document vermeld dat er sprake is van een openstaande geldboete waarvoor eiser vervangende hechtenis zal ondergaan. Als opmerking is voorts vermeld dat eerst contact moet worden opgenomen met AVIM voordat eiser wordt heengezonden omdat zij mogelijk interesse hebben vanwege eisers signalering als ongewenst verklaarde. Verder blijkt uit de M122 dat eiser na afloop van zijn (voorlopige) strafrechtelijke detentie zal worden overgebracht naar een plek bestemd voor verhoor waar eiser zal worden geïnformeerd over de verdere procedure op grond van de Vw 2000. Eiser is vervolgens op 1 februari 2023 ook daadwerkelijk overgenomen en opgehouden door de vreemdelingenpolitie. De rechtbank is van oordeel dat uit de voornoemde stukken voldoende blijkt dat de aanhouding van eiser heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van (algemene) politietaken en niet in het kader van de uitoefening van een bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheid. De vreemdelingenbewaringsrechter is niet bevoegd om te oordelen of deze strafrechtelijke aanhouding terecht is geweest. Het is immers niet aan de rechter in vreemdelingenzaken om te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden.
5.3.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft op 4 september 2019 een beschikking ontvangen waarin zijn verblijfsrecht wordt beëindigd en eiser ongewenst wordt verklaard. Voorts overweegt de rechtbank dat de zware en lichte gronden 3b, 3h, 4c en 4d, naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Immers heeft verklaard dat hij op 19 oktober 2022 al eens is uitgezet naar Letland en dat hij vervolgens liftend en fietsend weer is teruggekeerd naar Nederland. Eiser is ongewenst verklaard en verbleef dus vanaf het moment dat hij weer in Nederland was – in november 2022 - hier illegaal maar heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse autoriteiten. De grond is hiermee feitelijk juist. Verweerder heeft ook het onttrekkingsrisico gemotiveerd (3b). Ook is duidelijk dat eiser op 4 september 2019 een beschikking heeft ontvangen waarin eiser ongewenst is verklaard. Die beschikking maakt ook deel uit van het dossier (3h). Verder staat eiser in Nederland niet ingeschreven in de basisregistratie personen en heeft niet op andere wijze aangetoond over een vaste woon- of verblijfsplaats te beschikken (4c). Ook heeft eiser verklaard over niet over geld te beschikken (4d). Verweerder heeft bij de gronden 4c en 4d ook terecht gemotiveerd dat de grond een onttrekkingsrisico met zich meebrengt. Uit de voornoemde gronden blijkt dat in beginsel een reëel risico op onttrekking aan het toezicht bestaat.
5.4.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder niet met een ander middel dan die van de inbewaringstelling had hoeven volstaan in dit geval. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Het feit dat eiser nu aangeeft wel terug te willen keren naar zijn land van herkomst en het feit dat eiser in bezit is van een geldig identiteitsdocument, vormt gezien de hierboven genoemde gronden onvoldoende reden om een lichter middel op te leggen. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 23 februari 2015,
ECLI:NL:RVS:2015:674 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@99005/201408880-1-v3/)).
5.6.
Verweerder heeft op dag drie van de inbewaringstelling een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het voeren van een vertrekgesprek met eiser. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020,
ECLI:RVS:2020:989 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@120760/201906848-1-v3/), onder 2.2). De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken. Verweerder heeft vervolgens op dag zeven van de inbewaringstelling opnieuw een vertrekgesprek gevoerd en een geplande vlucht aangekondigd. Eiser is uiteindelijk op 10 februari 2023 uitgezet. Met de daadwerkelijke uitzetting van eiser is het zicht op uitzetting ook gegeven.
5.7.
Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.