ECLI:NL:RBDHA:2023:1746

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
NL23.3027
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Willems - Keekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, van Iraakse nationaliteit, was in bewaring gesteld na een strafrechtelijke detentie. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat de inspanningsverplichting niet was nageleefd, verworpen. De rechtbank oordeelde dat verweerder tijdig een claimverzoek naar Oostenrijk had verstuurd en dat er een concreet aanknopingspunt voor overdracht bestond. De rechtbank heeft ook overwogen dat de omstandigheden van de eiser, waaronder het gebruik van valse documenten en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats, de maatregel van bewaring rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.3027

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.M. Luik).

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 13 februari 2023 op zitting behandeld. De behandeling van het beroep stond eerst op 10 februari 2023 op zitting gepland maar door een incident op het detentiecentrum in Rotterdam kon eiser op dat moment niet naar de telehoorkamer worden gebracht teneinde ter zitting te verschijnen, ook kon de raadsman van eiser niet in de telehoorruimte aanwezig zijn, en daarom is de zitting verdaagd en verplaatst naar 13 februari 2023. Eiser is toen op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is op de rechtbank in Groningen verschenen dhr. Karem. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 13 februari 2023 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is op 26 januari 2023 om 21:30 uur in bewaring gesteld aansluitend op een strafrechtelijke detentie. Eiser is gehoord zonder aanwezigheid van zijn gemachtigde omdat eiser heeft verklaard geen prijs te stellen op diens aanwezigheid tijdens het gehoor.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2.2.
Verweerder heeft zware grond 3i ter zitting laten vallen.
3. Namens eiser is in beroep het volgende naar voren gebracht. Eiser voert aan dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting. De Eurodac-treffer met Oostenrijk was op het moment van de strafrechtelijke staandehouding van eiser al bekend. Verweerder heeft pas een week na de vreemdelingrechtelijke detentie een claimverzoek naar Oostenrijk verstuurd. Verder is er volgens eiser sprake van een veranderde situatie waardoor op dit moment geen sprake meer is van een risico op onttrekking aan het toezicht en de maatregel onrechtmatig is. Eiser heeft namelijk aangegeven zo snel mogelijk naar Oostenrijk te willen. In combinatie met het feit dat het lang duurt voordat de overdracht plaatsvindt, zou eiser zijn overdracht in een AZC moeten kunnen afwachten.
4. Verweerder heeft ter zitting gereageerd op het betoog van eiser en daarnaast enkele vragen van de rechtbank ten aanzien van de rechtmatigheid van de maatregel beantwoord. Verweerder stelt zich op het standpunt dat wel is voldaan aan de inspanningsverplichting. Uit de registratiekaart DJI blijkt dat in eerste instantie als einddatum voor de strafrechtelijke detentie 22 februari 2023 gold. Eiser is vervolgens op last van de rechter op 26 januari 2023 vrijgelaten en aansluitend in vreemdelingendetentie geplaatst. Verweerder heeft op 25 januari 2023 een claimverzoek naar Oostenrijk verstuurd. Volgens verweerder is er wel aan de inspanningsverplichting voldaan, nu eiser in eerste instantie later zou worden overgenomen en er één dag voor de uiteindelijke inbewaringstelling een uitzettingshandeling is verricht. Verweerder heeft aangegeven dat er op 8 februari 2023 een fictief claimakkoord is ontstaan omdat Oostenrijk niet heeft gereageerd op het claimverzoek. Verder heeft verweerder aangegeven dat er gezien de vele gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen en dan vooral het feit dat eiser is ingereisd middels valse documenten, niet kan worden volstaan met een lichter middel. Hierbij acht verweerder het ook van belang dat eiser tijdens het vertrekgesprek van 31 januari 2023 nog heeft aangegeven niet terug te willen naar Oostenrijk. Verder heeft verweerder aangegeven dat de motivering onder grond 3b in de context van het geheel moet worden beschouwd. Ten aanzien van grond 3f heeft verweerder aangegeven dat er wel sprake is van aan actieve handeling nu eiser vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn paspoort. Ook heeft verweerder ten aanzien van grond 4e aangegeven dat het onttrekkingsrisico uit de aard van het misdrijf blijkt.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1.
Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. Dit betekent dat de rechtbank – zoals ook ter zitting medegedeeld – de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet ambtshalve toetst.
5.2.
De rechtbank overweegt dat op grond van paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) op verweerder een inspanningsplicht rust om vreemdelingenbewaring na strafrechtelijke detentie zoveel mogelijk te beperken. Dat uitgangspunt brengt met zich mee dat verweerder zich al tijdens de strafrechtelijke detentie waar mogelijk inspant om het vertrek voor te bereiden. De rechtbank heeft acht geslagen op het volgende. Uit de registratiekaart DJI blijkt dat aan eiser oorspronkelijk van 7 januari 2023 tot 22 februari 2023 strafrechtelijke detentie is opgelegd. Op last van de rechter is eiser op 26 januari 2023 in vrijheid gesteld en is aan hem op diezelfde dag de maatregel van bewaring opgelegd. Verweerder heeft op 25 januari 2023 een claimverzoek naar de Oostenrijkse autoriteiten verstuurd. Eiser heeft op 26 januari 2023 een asielaanvraag gedaan en in dit kader heeft op 7 februari 2023 een aanmeldgehoor Dublin plaatsgevonden. Verder heeft verweerder ter zitting aangegeven dat er op 9 februari 2023 een voornemen op de asielaanvraag is uitgebracht en dat er sprake is van een fictief claimakkoord nu de Oostenrijkse autoriteiten niet binnen de gestelde termijn op het claimverzoek hebben gereageerd. De rechtbank is van oordeel dat hiermee onvoldoende reden bestaat om aan te nemen dat verweerder niet aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. Verweerder heeft immers ruim voor de oorspronkelijke einddatum van de stafrechtelijke detentie een claimverzoek naar Oostenrijk verstuurd. De rechtbank stelt verder vast dat eiser geen overige zaken wat betreft het voortraject heeft bestreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bewaring niet op die grond onrechtmatig moet worden geacht.
5.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Er bestond ten tijde van het opleggen van de bewaringsmaatregel een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 10 december 2022 asiel heeft aangevraagd in Oostenrijk, hetgeen ook als zodanig in de maatregel van bewaring staat genoemd. Op 25 januari 2023 is een claimverzoek naar de Oostenrijkse autoriteiten verstuurd. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat er op 8 februari 2023 een fictief claimakkoord is ontstaan. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in dit verband de inbewaringstelling op enig moment onrechtmatig te achten.
5.4.
Ook is naar het oordeel van de rechtbank voldoende door verweerder gemotiveerd dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. In dit kader overweegt de rechtbank dat verweerder terecht de gronden 3a, 3b, 3f, 3g, 4c, 4d en 4e aan eiser heeft tegengeworpen. Verweerder heeft dit tevens van een voldoende motivering voorzien gelet op het volgende. Eiser heeft verklaard dat hij zijn Iraakse paspoort in Turkije heeft achtergelaten en dat hij vervolgens met behulp van smokkelaars door Europa is gereisd. Hiermee is feitelijk juist dat eiser niet op rechtmatige wijze Nederland is ingereisd (3a). Verder heeft eiser gepoogd om Nederland met een valse identiteitskaart te verlaten naar Groot-Brittannië (3g) en heeft eiser zijn illegale verblijf in Nederland, na zijn vertrek uit Oostenrijk nadat hij daar een asielaanvraag had gedaan niet gemeld bij de Nederlandse autoriteiten (3b). Verder is niet gebleken dat eiser enige pogingen heeft ondernomen om weer aan geldige identiteitsdocumenten te komen. Tijdens het gehoor heeft eiser aangegeven hier niet aan te hebben gedacht, terwijl hij reisde met een valse Roemeense identiteitskaart (3d). Eiser heeft ook verklaard dat hij zijn Iraakse paspoort in Turkije heeft achtergelaten bij verre familie van zijn vader omdat hem was verteld dat hij beter naar Griekenland zou kunnen reizen zonder documenten. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom ervan uit worden gegaan dat eiser zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn identiteitsdocumenten (3f). Eiser staat voorts niet ingeschreven in het basisregistratie personen (4c) en hij heeft aangegeven over slechts € 20,00 te beschikken (4d). Verder heeft verweerder ter zitting terecht gemotiveerd dat uit de aard van het misdrijf waarvan eiser wordt verdacht, namelijk het gebruikmaken van een vals identiteitsdocument, het risico op onttrekking voldoende blijkt (4e). De rechtbank constateert dat in de maatregel tevens is gemotiveerd waarom deze omstandigheden in dit geval leiden tot de conclusie dat de voorgenomen overdracht in gevaar wordt gebracht door eisers gedrag en de feiten en omstandigheden waarin hij verkeert. De genoemde zware en lichte gronden zijn, in samenhang en met de door verweerder in het besluit gegeven motivering, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht kan onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure belemmert. Het betoog van eiser op dit punt slaagt evenmin. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden te beoordelen.
5.5.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ook de voorbereiding van de overdacht van eiser en de behandeling van de asielaanvraag met voldoende voortvarendheid opgepakt na inbewaringstelling. Verweerder heeft op de dag voorafgaand aan de inbewaringstelling een claimverzoek naar de Oostenrijkse autoriteiten verstuurd. Uit het dossier blijkt verder dat het Openbaar Ministerie op 27 januari 2023 is verzocht in te stemmen met de overdracht van eiser en dat op 31 januari 2023 en 1 februari 2023 vertrekgesprekken met eiser zijn gevoerd. Verweerder heeft ter zitting nog aangegeven dat er op 8 februari 2023 een fictief claimakkoord is ontstaan omdat Oostenrijk niet heeft gereageerd op het claimverzoek en dat op 9 februari 2023 een voornemen is genomen op de asielaanvraag van eiser, waartoe hij op 7 februari 2023 is gehoord. Dat dit voornemen ten tijde van het sluiten van het onderzoek geen deel uitmaakte van het procesdossier, maakt niet dat de onderhavige bewaringsmaatregel onrechtmatig moet worden geacht, zoals ter zitting is betoogd door eiser.
5.6.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat verweerder niet met een ander middel dan die van de inbewaringstelling had hoeven volstaan in dit geval. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Verweerder heeft verder de fysieke en psychische klachten van eiser voldoende kenbaar meegewogen bij de beoordeling of er met een lichter middel kan worden volstaan. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat de gezondheidsvoorzieningen in het detentiecentrum gelijkwaardig zijn aan de gezondheidsvoorzieningen in de vrije maatschappij. Ook het feit dat eiser nu aangeeft naar Oostenrijk te willen terugkeren en de enkele, niet verder onderbouwde, stelling van eiser dat de overdracht nog lang gaat duren, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Er bestaat immers geen reden om te veronderstellen dat eiser niet binnen de opgelegde termijnen kan worden overgedragen, juist ook omdat eiser (inmiddels) heeft aangegeven mee te willen werken aan zijn overdracht. Daarmee ziet de rechtbank ook geen aanleiding om te oordelen dat thans het zicht op overdacht ontbreekt.
6. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Dit betekent dat het beroep ongegrond is. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt voor middel van een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.